Gedragswetenschappen
Uitgewerkte leerdoelen
Periode 2 – week 1: Ontwikkelingspsychologie
Je kan beschrijven hoe de ontwikkelingspsychologie zich vanuit historisch perspectief ontwikkeld
heeft.
Vroegere denkbeelden: geen aparte status/behandeling kind
- Middeleeuwen: Kinderen zijn miniatuurvolwassene.
- Reformatie: kinderen zondig en moeten beschaafd worden.
- Verlichting: Tabula Rasa; kind komt ‘leeg’ op de wereld, ouders vormen het kind met liefde en
kennis (veel nadruk op nurture).
Vanaf 20e eeuw: opkomst kinder- en jeugdpsychiatrie.
- Kind kan systematisch bestudeerd worden.
- Kind is in ontwikkeling en daarbij afhankelijke van omgeving.
- Ontwikkeling kan verstoord raken.
- Veel verschillen tussen kinderen en volwassenen.
Je kan beschrijven waar de ontwikkelingspsychologie zich mee bezig houdt, inclusief de
verschillende ontwikkelingsgebieden en ontwikkelingsfasen, en weet waarom kennis van dit
relevant is voor een verpleegkundige.
Ontwikkelingspsychologie = de wetenschappelijke studie naar de patronen van groei, verandering
en stabiliteit die zich voordoen bij toenemende leeftijd.
De ontwikkelingspsychologie richt zich op: menselijke ontwikkeling
- Levensfasen*
- Invloed van opvoeding of levenservaringen op individu.
- Invloed van culturele of etnische verschillen.
- Universele overeenkomsten
- Ontwikkelfasen en stabiele fasen: fysiek / cognitief / sociaal en sociaal-emotioneel /
persoonlijkheid / moreel.
Thema’s binnen ontwikkelingspsychologie Kenmerken
Fysieke ontwikkeling Invloed van hersenen, het zenuwstelsel, de spieren, de zintuigen en de behoefte aan
eten, drinken en slaap op ons gedrag.
Cognitieve ontwikkeling Intellectuele vermogens, waaronder leren, geheugen, oplossen van problemen en
intelligentie.
Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling Kijken naar manier waarop interacties van mensen met elkaar en hun sociale relaties in
de loop van hun leven groeien, veranderen en stabiel blijven / stabiliteit en
veranderingen in eigenschappen die de ene persoon van de andere onderscheiden.
*Leeftijdsfasen:
- Prenatale periode = periode van conceptie tot geboorte.
- Baby- en peutertijd = van geboorte tot 3 jaar.
- Kleutertijd = 3 tot 6 jaar
- Schooltijd = 6 tot 12 jaar
- Adolescentie = 12 tot 20 jaar
Relevantie voor verpleegkundige
- Manier van handelen en voorlichten anders per leeftijdscategorie.
- Kennis nodig om zich te kunnen verplaatsen in de belevingswereld.
- Afwijkende ontwikkeling pas te herkennen als je weet wat een normale ontwikkeling is.
, Je begrijpt de invloed van onderdeel uitmaken van een cohort op de ontwikkeling.
Cohort = groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde plek is geboren.
Invloeden op ontwikkelingen/cohort:
- Normatieve gebeurtenissen/invloeden = gebeurtenissen die zivh voor de meeste individuen
binnen een groep op dezelfde manier voltrekken.
o Biologisch, sociaal of cultureel bepaald.
o Het overkomt iedereen in een bepaalde cohort, bijv. puberteit, corona, aanslagen etc.
- Niet-normatieve gebeurtenissen/invloeden = gebeurtenissen die plaatsvinden in het leven van
een specifiek persoon op een tijdstip.
o Bijv. het niet kunnen studeren door financiële problemen.
Cohorteffecten treden op als gevolg van normatieve historisch bepaalde invloeden = biologische of
omgevingsinvloeden die verbonden zijn aan een specifiek historisch moment.
Bijv. de gevolgen van vuurwerpramp op de ontwikkeling van de kinderen die daar woonden.
Leeftijdsgebonden invloeden = biologische en omgevingsinvloeden die gelijk zijn voor mensen in een
bepaalde leeftijdsgroep.
Bijv. de puberteit en menopauze.
Je begrijpt de visie óp en de belangrijkste uitgangspunten ván het cognitieve ontwikkelingsmodel
van Piaget.
Visie:
Door ervaringen en ontdekkingen kan kennis en inzicht ontstaan en het tempo waarin dat gebeurt,
kan amper door anderen beïnvloed worden.
Uitgangspunten cognitieve ontwikkelingstheorie (Jean Piaget):
- Gedrag van kinderen in een bepaalde leeftijdsfase weerspiegelt hun denk- en kennisniveau.
- Leren is een interactief proces: al doende (en door rijping) worden cognitieve schema’s
gevormd.
o Afstand, materiaaleigenschappen, etc. (fysische realiteit)
Tastbare werkelijkheid van hard/zacht etc.
o Veiligheid, vriendschap, etc. (sociale realiteit)
Door vriendschappen aan te gaan, kom je er zelf achter wat ruzie/goedmaken is.
Als je omgaat met anderen, dan leer je hoe dat moet.
o Verdriet, woede, etc. (emotionele realiteit)
Goed om teleurstelling te ervaren.
- Intelligentie als levensfunctie van mens die hem in staat stelt zich aan de eisen van de omgeving
aan te passen
o 1ste functie intelligentie: organiseren van schema’s in samenhangende, complexere
systemen of kennisgebieden.
o 2de functie intelligentie: adaptatie (aanpassing) aan de omgeving.
Je kan het belang van adaptatie uitleggen en kan de verwante begrippen accommodatie en
assimilatie omschrijven en met voorbeelden concretiseren.
Adaptatie = aanpassing aan de omgeving.
Doel: staat van evenwicht te handhaven of te herstellen.
- Assimilatie = het proces waarin nieuwe ervaringen worden geïnterpreteerd op basis van
bestaande schema’s.
o VB: vliegtuig ‘kijk, vogel’ / bisschop ‘kijk, de Sint.’ / luciferdoosje is rammelaar.
, - Accommodatie = het proces waarin onder invloed van nieuwe ervaringen onze schema’s
worden veranderd.
o VB: kind wilt lichtstraal op muur pakken (assimilatie) evenwicht verstoord
‘voelschema’ aanpassen en uitbreiden lichtstralen kun je niet pakken (accommodatie)
evenwicht hersteld.
Je kent de verschillende stadia van het cognitieve ontwikkelingsmodel van Piaget, inclusief de
verschillende begrippen per stadium en deze begrippen illustreren aan de hand van voorbeelden.
Verschillende stadia van het cognitieve ontwikkelingsmodel van Piaget:
Sensomotorische stadium (0 – 2 jaar): van reflex naar reflectie
- Denken door te doen.
- Sensorisch: zintuiglijke indrukken en motorische handelingen.
- Taalverwerving = korte woordjes zoals ‘beer’, ‘mama’, ‘dragen’, ‘op’.
o Woorden zijn in aantal en toepassingsmogelijkheden de belangrijkste representaties
die we kennen.
- Fantasiespel = doen-alsof spel; motorgeluiden of geven pop te eten.
- Indirecte imitatie = imitatie uitstellen voor een later moment.
- Objectiepermanentie = het kind kan een voorstelling maken van object als iets tastbaars
wat buiten hemzelf bestaat en niet zomaar ophoudt te bestaan, ook al is het object uit het
zich verdwenen.
Preoperationele stadium (2 – 6 jaar)
- Vermogen tot representatie wordt uitgebreid en verfijnd statisch.
- Afnemend egocentrisme = niet in de ander kunnen verplaatsen.
- Afnemende centratie = letten op de toestand en niet op het proces / redeneringen en
conclusies laten leiden door het meest opvallende aspect van een probleem.
VB: kleuters zijn bang voor clowns, ook al hebben ze kunnen zien hoe clowns zich
schminken.
- Conservatie = kunnen problemen oplossen maar berust niet op logische argumenten (lang
en kort glas met water).
Concreet operationele stadium (6 – 12 jaar)
- Representatief dynamisch, met context.
- Mentale operaties (gedachtehandeling) zorgt voor toename van probleemoplossend
vermogen.
- Reversibiliteit = uitvoerende handeling kan in gedachte teruggedraaid worden.
- Organisatie = meerdere aspecten van een probleem worden meegenomen en leiden tot
een gezamenlijke conclusie.
- Compensatie (vorm van organisatie) = probleem kan van meerdere kanten bekeken
worden.
- Identificatie = identiteitsprincipe: ‘ik heb er niets bijgedaan en
niets afgehaald, dus het moet nog hetzelfde zijn’.
Formeel operationeel stadium (vanaf 12 jaar)
- Mentale operatie maakt zich los van concrete inhoudt en kan
zich voltrekken op abstract niveau (abstract denken).
- Vermogen tot hypothetisch-deductief redeneren = vorm van
probleem oplossen waarbij men alle mogelijke oplossingen
inventariseert en vervolgens systematisch toetst.