Maatschappijwetenschappen leerwerk periode 2
Schoolexamen 2:
- Hoofdstuk 1
- Hoofdstuk 2
- Hoofstuk 4, paragraaf 4.2 en 4.4.
- Hoofdstuk 5, 5.1 t/m 5.4
- Hoofdstuk 14
Paragraaf 1.1:
- Bijvoorbeeld een voornaam geven aan een kind heeft te maken met iemands
referentiekader. Een referentiekader is het geheel van kennis, ideeën, ervaringen en
overtuigingen van waaruit iemand denkt en handelt. Een referentiekader wordt ook wel
‘sociale bril’ genoemd. Iedereen kijkt, ziet en beleeft de wereld op zijn eigen manier door zijn
eigen sociale ‘bril’. Over dezelfde gebeurtenissen denken mensen verschillend, zoals een
boer laten aan tafel, dat komt door de verschillende referentiekaders.
Iemands voornaam hoort bij wie iemand is en maakt daarmee onderdeel uit van iemands
identiteit. Identiteit gaat over beelden, over ideeën.
- Er zitten drie verschillende aspecten van identiteit in de definitie, namelijk; persoonlijk,
sociaal en collectief. Mensen willen graag een positief zelfbeeld en proberen dat ook uit te
dragen naar anderen.
- Naast ouders en vrienden zijn ook andere groepen belangrijk voor iemands identiteit:
mensen horen bij groepen. Dit hoort bij onze sociale identiteit, oftewel het deel van iemands
identiteit dat past bij groepen waar iemand deel van uitmaakt. Dat wordt ook wel
groepsidentificatie genoemd: iemand hoort bij een bepaalde groep. Als de sociale identiteit
en persoonlijke identiteit botsen, geeft dat spanning tussen het individu en de groep. Dan is
het dilemma: aanpassen of wegwezen. De sociale identiteit kan de persoonlijke identiteit
echter ook versterken.
Bij collectieve identiteit gaat het om het beeld dat mensen hebben van een groep, en wel
het beeld dat ze blijvend kenmerkend voor die groep vinden. Daarnaast hebben mensen
verwachtingen van het gedrag van anderen met een bepaalde identiteit.
- De beelden en verwachtingen van iemands identiteit kunnen ook tot spanning leiden. Zo zijn
er mensen die bij het woord ‘moslims’ denken aan woeste mannen met baarden die
bommen rondstrooien. Moslims herkennen zich niet in dit beeld. De persoonlijke identiteit
botst dan met de collectieve identiteit. Ook kan het zijn dat groepen van mensen eisen dat ze
hun persoonlijke identiteit opgeven en alleen die van de groep mag gelden. Dat is typisch
voor sekten. Ook als van nieuwkomers in een land wordt verwacht dat zij zich volledig
aanpassen, botsen daar collectieve en persoonlijke identiteit: de nieuwkomers moeten
namelijk hun persoonlijke identiteit ‘achterlaten’ (assimilatie).
Paragraaf 1.2:
- Een wetmatigheid is een ‘wet’ waarbij je geen uitzonderingen verwacht.
- De woorden ‘vaker’ en ‘gemiddeld’ geven al aan dat er geen sprake is van een ‘100%-
wetmatigheid’; het kan best dat er een Felix is met ouders die een laag opleidingsniveau
hebben of een Cornelia met hoogopgeleide ouders. Er zijn dus wel uitzonderingen nodig. Het
woord kans is bij onderzoek doen heel belangrijk en betekent: de waarschijnlijkheid dat een
bepaalde gebeurtenis zal optreden. De kans dat iets gebeurt hangt altijd van iets anders af. In
de voorbeelden zijn steeds verbanden (relaties) gelegd tussen verschillende variabelen. Een
, variabele is een kenmerk van een actor of samenleving en kan variëren. Een aantal
voorbeelden van variabelen zijn; leeftijd, gewicht of IQ (individu). Woonplaats, inkomen,
opleidingsniveau (de groep). Rijk of arm, traditioneel of modern (samenleving) etc.
Paragraaf 1.3:
- Mensen zijn veel afhankelijker van andere mensen dan andere soorten. Op plaatsen waar
mensen bij elkaar komen gelden steeds andere typische (gedrags)regels. Het hele proces van
het gedrag aanleren en aangeleerd krijgen noemen we socialisatie.
- Socialisatie wordt ook wel ‘het proces van leren samenleven’ genoemd. Socialisatie bestaat
dan ook uit twee delen:
1. Het proces van overdracht: mensen brengen de cultuur van een groep of
samenleving voor aan ‘nieuwkomers’. Mensen proberen anderen zich te laten
gedragen zoals van hen verwacht wordt in die groep of samenleving. Actoren,
bijvoorbeeld ouders, leraren, medeleerlingen en medeburgers, de mensen dus die
een cultuur overdragen, noemen we socialisatoren.
2. Het proces van verwerving: in dit deel van het socialisatieproces maken mensen zich
de cultuur van een groep of samenleving eigen. De waarden en normen die ergens
bij horen nemen mensen over en internaliseren ze: ze maken zich een cultuur eigen.
Dit proces begint bij de geboorte en vervolgens in nieuwe groepen of een nieuwe
samenleving.
- Het proces van socialisatie vindt plaats waar mensen met elkaar omgaan. Die vormen een
eigen groep en ontwikkelen daarbij hun eigen normen.
- Bij socialisatie maken we onderscheid tussen primaire, secundaire en tertiaire socialisatie.
1. De eerste vorm is primaire socialisatie. Dit is socialisatie tussen mensen die direct
met elkaar verbonden zijn, zoals het gezin en vrienden. Dat zijn dus groepen waarin
de leden een persoonlijke en emotionele band met elkaar hebben. In deze groepen
vindt socialisatie plaats in informele sfeer, de regels staan niet op papier. Dat is ook
niet nodig want vaak is het heel natuurlijk, daarom wordt het ook wel ‘sociale huid’
genoemd.
2. Secundaire socialisatie wordt ook wel ‘sociale kleren’ genoemd. Secundaire
socialisatie vindt plaats in een formele sfeer, zoals een school, werk of verenigingen.
In deze secundaire groepen nemen mensen de waarden en normen van de groep
over, zij schikken zich naar de cultuur die daarin heerst. Bij de sociale kleren van de
secundaire socialisatie maken mensen keuzes: mensen kunnen zelf bijvoorbeeld een
school of werk kiezen. En ze leren zich in de ene groep anders te gedragen dan in de
andere. Binding in secundaire groepen wordt versterkt door collectieve rituelen.
Door dingen op een gezamenlijk vast moment te beleven worden het
gemeenschapsgevoel en de groepsidentiteit versterkt.
3. Tertiaire socialisatie vindt plaats door anonieme socialisatoren, actoren met wie
mensen niet rechtstreeks een band hebben. Socialisatie vindt dan ook niet
herkenbaar plaats. Dit kan door het lezen van literatuur, maar ook door media en
social media. Ook de overheid is een socialisator die anoniem socialiseert. De
overheid wil het gedrag van mensen beïnvloeden. Op die manier leert de overheid
mensen ook gedrag aan. En op school is er veel impliciete socialisatie. Je leert er niet
alleen vakken, maar ook ongemerkt discipline.
- Een bijzondere vorm van socialisatie is politieke socialisatie. In elk land bestaat er een
politieke cultuur met specifieke regels en tradities die daarbij horen. Hoe de politieke
opvatting van mensen tot stand komt wordt bestudeerd door politicologen en daarbij spelen
, variabelen als opleidingsniveau en sociaaleconomische klasse een belangrijke rol. In het
onderwijs vindt voor een belangrijk deel politieke socialisatie plaats, maar ook het politieke
systeem van een land speelt een rol.
- Een laatste onderscheid bij socialisatie heeft te maken met wanneer iemand iets aanleert. Bij
enculturatie leert iemand de cultuur aan waarin hij geboren wordt en bij acculturatie gaat
het juist om het aanleren van een cultuur die nieuw is voor mensen.
Paragraaf 1.4:
- De invloed van variabelen op elkaar wordt weergegeven in een conceptueel model. Dat is
een schema met pijltjes en hokjes. In de hokjes staan woorden, korte omschrijvingen van de
variabele.
Soort school Mate van gepest worden
Een conceptueel model wordt gelezen van links naar rechts. Het kan uitgelegd worden door
‘verschillen soorten scholen zorgen voor verschillen in pestgedrag van kinderen’. Ook kan er
een vraag van gemaakt worden: ‘In hoeverre hebben verschillende soorten scholen invloed
op de mate van gepest worden?’ Als variabele zou je bij soort school basisschool of
voortgezet onderwijs kunnen gebruiken en bij mate van gepest worden bijvoorbeeld veel of
weinig gepest (schaal 1-10).
- Om het conceptueel model te kunnen onderzoeken staan de hokjes en pijlen in het model
voor hypothesen. Een hypothese is een toetsbaar idee over de werkelijkheid. De pijl tussen
twee variabelen geeft dus de relatie tussen de variabelen aan. Een hypothese hoeft niet waar
te zijn. Een hypothese wordt na onderzoek aangenomen (‘het klopt’) of verworpen (‘het
klopt niet’).
Paragraaf 1.5:
- Soms is te voorspellen hoe mensen zich gedragen, maar dat is niet altijd het geval. Er zijn
vaak uitzonderingen, toch zijn er wel wetmatigheden. De uitzonderingen zijn de
uitzonderingen op de regel. De uitzonderingen bevestigen dat er waarschijnlijkheden zijn.
- De socialisatie van kinderen leidt vaker tot de succesvolle overdracht en verwerving van
cultuur dan tot tegendraads gedrag. Veel van de waarden en normen van ouders worden
overgenomen door kinderen. Deze vorm van socialisatie heet opvoeding en elke ouder kent
een eigen opvoedingsstijl.
- Ouders die hun kinderen streng opvoeden worden repressief genoemd en ouders die hun
kind meer betrekken bij de opvoeding worden participatief genoemd. Kinderen die
participatief worden opgevoed krijgen vaker positieve sancties. Bij repressieve ouders krijgen
kinderen juist vaker negatieve sancties. Het blijkt dat het soort opvoedingsstijl invloed heeft
op hoe een kind later is, hoe een kind bijvoorbeeld aankijkt tegen gezag of hoe het zich op
school gedraagt.
Paragraaf 2.1:
- Alle vormen van identiteit worden gevormd door het proces van socialisatie. Met de ene
groep heb je echter een andere soort binding dan met de andere.
- Mensen kunnen niet alles alleen, ze zijn afhankelijk van anderen. Mensen zijn afhankelijk van
elkaar en zijn daardoor aan elkaar verbonden. Er zijn vier type bindingen: affectieve,
cognitieve, economische en politieke bindingen.