Nederlands grammatica samenvatting
Taalkundig ontleden
1. Lidwoord (lw): bepaalde lidwoorden zijn de en het, een is een onbepaald lidwoord.
2. Zelfstandig naamwoord (znw): je kan er een lw voor zetten of verkleinwoord van maken.
3. Bijvoeglijk naamwoord (bnw): bnw zegt iets over znw.
4. Zelfstandig werkwoord (zww): belangrijkste ww in de zin. Als er een voltooid dw in de zin
staat is dat het zww, anders is het, het laatste ww in de zin.
5. Hulpwerkwoord (hww): dit zijn de overige ww in de zin.
6. Koppel werkwoord (kww): als een van deze ww: zijn, woorden, blijven, blijken, lijken,
schijnen in de zin staat en het is het zww dan wordt het en kww. Alle ww worden dan het
naamwoordelijk gezegde (nwg). Ergens zijn, ergens blijven, licht schijnen zijn geen kww.
7. Voorzetsel (vz): zeggen iets over een plek. In vullen bij … kast.
8. Voegwoord (vgw): verbindt hoofdzinnen of een hoofdzin met een bijzin. Onderschikkende
voegwoorden verbinden hoofdzin en bijzin. Bv zodat, voordat, omdat, tenzij, hoewel.
Nevenschikkende voegwoorden verbinden 2 hoofdzinnen (en, maar, want).
9. Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw): bijvoorbeeld: ik, jij, hij, zij, jullie.
10. Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw): deze woorden geven bezit aan. Bv: mijn huis, jou
huis.
11. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw): gebruik je als je iets aanwijst: die, dat, deze,
dit.
12. Vragend voornaamwoord (vr.vnw): staan meestal aan het begin van de zin en zijn de
“wat” woorden bv: wie, wat, welke.
13. Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw): dit woord verwijst naar een persoon of ding
maar geeft weinig details. Bv: iets, niets, iemand, niemand, alles, men, iedereen, ieder.
14. Telwoorden (htw en rtw): hoofdtelwoorden zijn bv een, twee, alle, weinig, veel, sommige.
Rangtelwoorden geven een rang aan, bv eerste, derde, middelste, zoveelste.
15. Bijwoord (bw): zegt iets over een ww, bnw, ander bw of over de hele zin. Geeft ook vaak
een tijd of plaats aan: hier, daar, rechts, ergens. Andere bw zijn: wel, toch, ook, nog, al,
hoe.
16. Wederkerend voornaamwoord (wed.vnw): het ow wordt hier voor de tweede keer
genoemd. Bv: ik schaam me.
17. Wederkerig voornaamwoord (wedig.vnw): bv elkaar, elkaars, mekaar. Het verwijst naar
meerdere personen.
Redekundig ontleden:
1. Persoonsvorm (pv): hetzelfde als een ww.
2. Werkwoordelijk gezegde (wg): wordt gevormd door alle werkwoorden in een zin. Hier
hoort ook de persoonsvorm bij.
3. Naamwoordelijk gezegde (nv): Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle
werkwoorden in de zin en een zinsdeel met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat
iets zegt over het onderwerp.
4. Onderwerp (ow): wie of wat iets doet in de zin.
5. Lijdend voorwerp (lijd.vw): Het lijdend voorwerp is degene die of datgene wat de werking
van het werkwoord direct ondergaat.
6. Meewerkend voorwerp (mv): Een meewerkend voorwerp is een zinsdeel dat met aan of
voor kan beginnen. Als de woorden aan of voor er niet staan, kun je ze er voor zetten. +
lijdend voorwerp.
7. Bijvoeglijke bepaling (bijv.bep) een bepaling die meer informatie geeft over een
zelfstandig naamwoord