BIOLOGIE: de cel en processen
Eukaryoten: met celkern (mensen dieren planten)
Prokaryoten: zonder celkern (bacterie)
Celkern bevat DNA wat de cel aanstuurt.
Ribosomen: complexen die betrokken zijn bij eiwitsynthese (kan los voorkomen of in
endoplasmatisch reticulum)
ER: speelt rol bij transport binnen een cel, ruw (met ribosomen) en glad (geen ribosomen)
Golgi-systeem: rol bij opslag van stoffen, vorming lysosomen en afwerking van eiwitten
Lysosoom: blaasje gevuld met enzymen.
Mitochondriën: hierin vindt verbranding plaats (dissimilatie)
Cytoplasma: celvloeistof wat alle organellen bevat
Enzymen: eiwitten, werken als katalysator (versnellen processen), ze zijn substraat- en
reactiespecifiek dus geschikt voor 1 type reactie, de vorm bepaalt de functie (temperatuur,
aminozuurvolgorde en PH-waarde kunnen de structuur veranderen) mutaties hebben alleen
invloed op aminozuurvolgorde en niet op vorm van het eiwit.
Beperkende factor: tekort waardoor een proces in een organisme wordt geremd
(fotosynthese bij tekort aan water, CO2 of licht)
Organische stoffen: stoffen met een combinatie van C- en H-atomen
Anorganische stoffen: bevat geen C- en H-atomen
Assimilatie: opbouw, endotherm, warmte energie wordt verbruikt. (fotosynthese
(chloroplasten): anorganische stoffen worden omgezet met lichtenergie in organische
stoffen. en voortgezette assimilatie:organische stoffen worden omgezet in organische
stoffen)
Het lichaam gebruikt glucose op drie verschillende manieren: maken van monosachariden,
vormen van aminozuren en het maken van vetzuren
Dissimilatie: afbraak, exotherm, warmte ofwel energie komt vrij. Er zijn twee soorten
dissimilatie:
Aerobe disimilatie= (met zuurstof) glucose wordt afgebroken tot CO2, H2O en energie
Anaerobe dissimilatie =(zonder zuurstof) gebeurd in cytosol (celvloeistof) uit glucose wordt
pyrodruivensuiker gevormd. 2ATP komt hierbij vrij. Deze druivensuiker kan omgezet worden
in melkzuur, alcohol of CO2.
Twee soorten transport: actief en passief.
actief= transport van grote moleculen, kost energie
passief= bewegen stoffen van plaatsen met een hoge concentratie naar plaatsen met een
lage concentratie, kost geen energie.
-osmose: transport van water van een plaats met lage concentratie opgeloste stoffen
naar een plaats met een hoge concentratie opgeloste stoffen (semipermeabel
membraan: selectief doorlaatbaar voor water)
-diffusie: transport van deeltjes van een plaats waar veel deeltjes aanwezig zijn naar
een plaats waar minder deeltjes aanwezig zijn( permeabel membraan:volledig
doorlaatbaar)
transportsysteem binnen een plant: houtvaten en bastvaten
-houtvaten: van wortels naar andere delen van de plant ( water & anorganische
stoffen)
-bastvaten: van boven naar de wortels (organische stoffen)
opwaartse krachten van belang bij opwaartse transport van houtvaten: zuiging vanuit
bladeren, capillaire werking en worteldruk.
, Biologie: DNA en genetica
Transcriptie: afschrijven van een gen, DNA code wordt afgelezen en RNA wordt gevormd
DNA en RNA bestaan beiden uit basenparen, DNA: Adenine, Thymine, Cytosine en
Guanine; RNA: Adenine, Uracil, Guanine en Cytosine.
Translatie: eiwit wordt gevormd door het aflezen van mRNA (in cytoplasma bij ribosomen)
Differentiatie: specialiseren van cellen door activatie van bepaalde cel-specifieke genen.
Stamcel: ongespecialiseerde cel die zich kan blijven delen en tot andere celtype kan
differentiëren.
Genotype: alle genetische informatie.
Fenotype: verzameling waarneembare eigenschappen individu.
Chromosoom: molecuul dubbelstrengs DNA.
Gen: een stuk DNA dat codeert voor één erfelijke eigenschap
Allel: variant van een gen
Bloedsomloop
Slagaders: transporteren het bloed weg van het hart, veel zuurstof (longslagader,
navelstrengslagader koolstofdioxiderijk), dikke wand, elastisch, hoge bloeddruk
Aders: transporteren richting het hart, weinig zuurstof (longader, navelstrengader
zuurstofrijk), dunne wand, kleppen om te voorkomen dat bloed terugstroomt
Haarvaten: liggen tussen aders en slagaders (osmotische druk, meer opgeloste deeltjes in
haarvat dat in het weefselvloeistof der buiten)
Filtratie: bloed wordt uit haarvat geperst. Bloeddruk>COD
Resorptie: heropname (niet alles). COD>bloeddruk
Resterende wordt opgenomen door lymfevaten
Oedeem: ontstaat als er iets fout gaat bij resorptie of filtratie
Bloedplaatjes: stolling van het bloed
Rode bloedcellen: vervoeren zuurstof, zuurstof bindt aan hemoglobine, geen celkern
Witte bloedcellen: afweersysteem
Gesloten dubbele bloedsomloop: bloed gaat twee keer door het hart
-kleine bloedsomloop: stroomt langs de longen, bloed van zuurstof voorzien en
koolstofdioxide wordt afgegeven
-grote bloedsomloop: bloed stroomt door de rest van het lichaam
Diastole: hart vult zich met bloed
Systole: hart trekt zich samen, bloed wordt eruit gepompt—> bloeddruk ontstaat
Gaswisseling
In de longblaasjes vindt gaswisseling plaats, d.m.v diffusie. Hoe groter het contactoppervlak
tussen longblaasjes en bloedvaten, hoe meer uitwisseling.
Dode ruimte: ruimte in luchtwegen waar geen gaswisseling plaatsvindt (luchtpijp)
Ademhalingsprikkel: geen adem→ CO2 gehalte in bloed stijgt→ koolzuurgehalte stijgt→ ph
daalt→ prikkel voor ademhaling (ademcentrum in hersenstam)
Borstademhaling: buitenste tussenribspieren trekken samen bij inademing→ ontspannen bij
uitademen
Buikademhaling: aanspannen middenrif bij inademen→ ontspannen bij uitademen