Fysiologie samenvatting week 1
Medische fysiologie en nutrition
Spijsverteringskanaal = tractus digestivus
De verwerking van voedsel vindt plaats in het spijsverteringskanaal
waarvan de belangrijkste functie is de opname van voedingsstoffen vanuit
de buitenwereld in het lichaam. Ten opzichte van het milieu interieur
behoren de holtes van maag en darmen tot het milieu exterieur. De
wanden van het spijsverteringskanaal vormen de scheiding tussen milieu
exterieur en milieu interieur en kunnen worden beschouwd als een naar
binnen gekeerd deel van het lichaamsoppervlak. Het epitheel van het
maag-dramkanaal vormt, net als de huid, een barrière voor allerlei stoffen,
maar anders dan de huid heeft het epitheel van het darmkanaal ook
functies die juist met de opname van stoffen te maken hebben.
Door het kauwen word het voedsel verkleind en voorzien van speeksel
waardoor het makkelijker kan transporteren door het lichaam. Nadat het
voedsel door de keel is gaat het door de slokdarm naar de maag, en
vandaar naar de dunne darm met als onderdelen de blinde darm
(duodenum), de nuchtere darm (jejunum) en de kronkeldarm (ileum). De
overgang tussen deze drie delen van de darm verloopt heel geleidelijk.
Daarna gaat het voedsel naar de dikke darm (colon), bestaande uit de
blinde darm (caecum) met wormvormig aanhangsel (appendix), het colon
ascendens, transversum en descendens, dat overgaat in het colon
sigmodeum en de endeldarm (rectum) dat eindigt met de anus.
Voor de opname van stoffen door de darmwand moet het voedsel eerst
met behulp van enzymen chemisch worden verteerd.
Onder spijsvertering word verstaan; het mechanisch en chemisch
verkleinen van het voedsel, zodanig dat de resterende producten door de
darmwand in het lichaam kunnen worden opgenomen, zonder daarbij hun
eigenschappen als bouwstof of energiebron te verliezen. Voor eiwitten
betekend dit dat ze worden afgebroken tot aminozuren, koolhydraten
worden verkleind tot monosachariden, en vetten tot monoglyceriden en
vetzuren. De opname (resorptie) vind voornamelijk in de dunne darm
plaats.
De verschillende enzymen (fermenten) die nodig zijn voor de vertering
van de voedselbestanddelen word door de speekselklieren, klieren in de
maagwand, het exocriene deel van de alvleesklier (pancreas) en door
talloze verspreide kliercellen in de wand van de dunne darm gevormd.
Koolhydraatsplitsende enzymen vind je in het speeksel, in alvleesklier sap
en in de mucosa van de dunne darm. Het maagsap, alvleesklier sap en
dunne darm sap bevatten eiwitsplitsende proteasen, terwijl de vetsplitsing
tot stand komt onder invloed van de gal en lipase uit de alvleesklier sap.
Ook speeksel en maagsap bevatten een weinig lipase. Na het slikken zorgt
de motoriek van de slokdarm, maag en darmen voor het transport van de
voedselbrij door het spijsvertering kanaal. In de dikke darm wordt veel
, vocht aan de darminhoud onttrokken en worden uit de onverteerbare
restproducten de feces gevormd. Deze worden via de anus uitgescheiden.
Het lichaam heeft behoefte aan stoffen die als bouwstof kunnen dienen om
cellen en weefsels te kunnen vormen en de structuur ervan te
onderhouden. Dit noemen we de ‘bouwstofwisseling’. De vrijmaking van
energie en de opname ervan in het molecuul, de universele
energieleverancier voor de cellen, noemen we ‘energiewisseling’.
Als energiebron dienen koolhydraten en vetten vooral in het algemeen
aangeduid als brandstoffen.
De belangrijkste bouwstoffen zijn eiwitten, hoewel ook bepaalde vetten en
koolhydraten voor de vorming van celstructuur nodig zijn.
De energiewisseling stelt andere eisen aan de voeding dan de
bouwstofwisseling. De in te nemen hoeveelheid brandstof wordt enerzijds
bepaald door de behoefte aan energie en anderzijds door het rendement
van de stofwisseling, de hoeveelheid energie die bij de splitsing van de
stof in een bruikbare vorm, dus niet als warmte, vrijkomt. de energie
vragende functies:
Grondstofwisseling, de energie die vereist is voor bijvoorbeeld de
werking van zenuwstelsel, hart, longen, lever en nieren en om
energie te leveren aan nieuwvorming van weefsel.
Warmteregeling, de energiewisseling die kan worden aangezet
wanneer door warmteverlies bij koude daling van de
lichaamstempratuur dreigt.
Uitwendige arbeid.
Een kwantitatief tekort beteken, een te kort aan toevoer van energie in
totaal door ondervoeding, dit kan worden opgelost door nutriënten binnen
te krijgen.
Het spijsverteringskanaal is in 4 hoofdfuncties op te splitsen:
1. Motoriek; om de gang erin te houden moet de spijsbrij worden
voortbewogen. Dit gebeurt door ‘de peristaltiek’, dit zijn bewegingen
van gladde spieren die eerst verwijden en dan vernauwen om op die
manier de spijsbrij voort te duwen. Het gaat in de ‘aborale richting’
(van de mond afgerichte richting). Bij een beweging in omgekeerde
richting word gesproken van ‘antiperistaltiek’.
2. Secretie; voor de chemische bewerking moeten er stoffen aan de
voeding worden toegevoegd. Dit gebeurd voornamelijk door water
omdat alleen daarin de opgelost stoffen verderop eruit kunnen
worden gehaald. In totaal word per etmaal 7 liter water met
werkzame bestanddelen aan het voedsel toegevoegd. Om zoveel
mogelijk voedingsstoffen in water opgelost te krijgen moeten
enzymen worden toegevoegd, dat zijn polypeptiden en eiwitten die
in klieren in en om de wand van het spijsverteringskanaal worden
gemaakt en vervolgens daaraan worden afgegeven. De afgifte van