Samenvatting Relatievermogensrecht II
1 02-02-2022 Freek Schols
Verhaal van schulden echtgenoten:
Waarom moeten we spreken over positie van schuldeisers en gehuwden? Het feit dat de ene echtgenoot schulden heeft en de
andere niet. Er gelden andere regels voor schuldeisers binnen het huwelijksvermogensrecht als voor schuldeisers binnen het
algemeen vermogensrecht. Is het niet vreemd dat hier aparte spelregels voor gelden? Waarom is het huwelijksvermogensrecht
niet neutraal wat betreft de positie van schuldeisers? Waarom moet het anders zijn als je getrouwd bent dan als je niet
getrouwd bent? Worden schuldeisers niet te zeer bevoordeeld?
A en B trouwen in stelsel van wettelijke gemeenschap van goederen. Dat pakket is qua omvang in 2018 gewijzigd. Vroeger was
gemeenschap van goederen ook nooit allesomvattend; verknochte goederen bleven er buiten. Of sprake is van een verknocht
goed, moet bekeken worden vanuit de aard van het goed in het licht van de omstandigheden van het geval. Er is niet snel iets
verknocht. Verkrijgingen krachtens erfrecht en schenkingen met een uitsluitingsclausule en pensioenen vielen ook buiten de
gemeenschap. Ook onder het oude recht hadden we 3 vermogens: vermogen 1 het gemeenschappelijke vermogen, vermogen 2
het privévermogen van A en vermogen 3 het privévermogen van B. De gemeenschap is nu nog beperkter dan voorheen.
Aangebrachte goederen vallen niet meer in gemeenschap, tenzij voorhuwelijks al gemeenschappelijk. Geërfde en geschonken
goederen zijn niet meer gemeenschappelijk, tenzij insluitingsclausule. Dus 3 belangrijke posten waardoor gemeenschap van
goederen flink beperkt is qua omvang. Ook bij beperkte gemeenschap van goederen: ga er voor de omvang van de
gemeenschap altijd vanuit dat alle goederen in de gemeenschap vallen, tenzij je in art. 1:94 BW of elders een uitzondering
aantreft. Als je dit als gewoonte maakt dan zit je op het goede pad en benader je het beter dan als je andersom denkt. Bij
gemeenschap van goederen oude stijl kom je sneller tot conclusie dat het er in valt en geen reden vindt om het erbuiten te
plaatsen dan in het nieuwe recht.
Vraag: zijn schulden privéschulden of gemeenschapsschulden? Ga er dan vanuit dat alle schulden ook gemeenschappelijk zijn,
tenzij je in art. 1:94 lid 7 BW of elders een uitzondering aantreft.
Basiscasus: A en B zijn gehuwd en A heeft schuldeiser Y en X. A gaat verplichtingen aan jegens X of jegens Y. Hoofdvragen bij
verhaal van schulden:
1. Wie is aansprakelijk? (Extern): bij wie vraag je om nakoming?
Op grond van algemeen vermogensrecht degene die handelt of nalaat.
A en B zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Wie is aansprakelijk voor die schulden? In principe
degene die handelt/de verbintenis is aangegaan. In het huwelijksvermogensrecht zijn echter twee
bijzondere spelregels dat iemand aansprakelijk wordt zonder dat diegene handelt:
- Kosten van huishouding, art. 1:85 BW: als A verplichtingen in het kader van de gewone gang van de huishouding, is ook
B hiervoor aansprakelijk. De schuldeiser krijgt hierdoor dus een betere positie, omdat hij nu twee personen kan
aanspreken in plaats van één. Wat gewone gang van huishouden is hangt af van staat en stand. Voor de een is dat de
wasmachine, maar voor de ander is dat misschien zelfs de boodschappenauto.
Dit artikel geldt voor álle huwelijken, ongeacht het huwelijksvermogensregime, omdat het in titel 6 boek 1 BW staat.
Er bestaat weinig jurisprudentie over dit artikel.
De rechtbank kan bij gegronde redenen een echtgenoot ontheffen van aansprakelijkheid, art. 1:86 lid 1 BW. De
beschikking kan alleen aan derden worden tegengeworpen indien zij is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister,
art. 1:86 lid 3 jo. 1:116 BW.
- Gemeenschapsschulden na ontbinding gemeenschap, art. 1:102 BW: na ontbinding van de gemeenschap wordt B
aansprakelijk voor schulden waarvoor hij voorheen niet aansprakelijk was voor zover het gemeenschapsschulden
betreft.
In art. 1:99 BW staat wanneer de gemeenschap wordt ontbonden; boedelmening eindigt.
Van belang is om te onderscheiden of sprake is van een gemeenschapsschuld of een privéschuld van een van de
echtgenoten. Bij een privéschuld speelt art. 1:102 BW geen rol.
Is er een verschil tussen oud en nieuw huwelijksvermogensrecht? Nee, art. 1:102 BW geldt in beide gevallen. Bij oud
huwelijksvermogensrecht zal je daarentegen minder snel een privéschuldeiser aantreffen dan bij het nieuwe
huwelijksvermogensrecht.
2. Welke goederen zijn uitwinbaar/op welke goederen kan verhaald worden? (Extern)
Op grond van het algemeen vermogensrecht sta je met je volledige vermogen in voor je schulden, art. 3:276 BW. A is
verplichtingen aangegaan, zodat A aansprakelijk is en het vermogen van A uitwinbaar is. A zijn vermogen bestaat uit zijn
privégoederen én de helft van de huwelijksgemeenschap. Het huwelijksvermogensrecht kent echter afwijkende regels:
- Art. 1:96 lid 1 BW: zowel privéschulden als gemeenschapsschulden kunnen zowel op het
privévermogen van A als de huwelijksgemeenschap verhaald worden. Dus ook het aandeel van B in
de huwelijksgemeenschap kan uitgewonnen worden (docent vindt dit gek en ver gaan). B kan wel
privégoederen van A aanwijzen die voldoende verhaal bieden, art. 1:96 lid 2 BW.
- Art. 1:96 lid 3 BW: nieuw per 1 januari 2018 (geldt dus niet voor oude gemeenschappen). Indien
sprake is van een privéschuld van A kan een goed uit de huwelijksgemeenschap in zijn geheel
1
, uitgewonnen worden, máár de helft van de opbrengst komt ten goede van B. Deze opbrengst wordt dan
privévermogen van B. Het volledige goed uit de huwelijksgemeenschap wordt uitgewonnen, maar er vindt maar verhaal
plaats op de helft van de opbrengst. Deze regeling lijkt op de regeling bij eenvoudige gemeenschappen. Dit vindt de
docent een verbetering ten opzichte van het oude huwelijksvermogensrecht waarvoor deze regel niet geldt.
Art. 1:96 lid 3 BW geldt alleen voor privéschuldeisers. Is sprake van een gemeenschapsschuld (zoals bijvoorbeeld
gokschuld tijdens huwelijk ontstaan), dan zal nog steeds de volledige huwelijksgemeenschap uitgewonnen en verhaald
kunnen worden.
- Art. 1:102 BW: door ontbinding van de huwelijksgemeenschap wordt ook B aansprakelijk voor gemeenschapsschulden.
Volgens het algemeen vermogensrecht is dan het volledige vermogen van B uitwinbaar, dus ook privévermogen van B
voor gemeenschapsschuldeisers. Volgens art. 1:102 BW kan echter slechts hetgeen aan B vanuit de
huwelijksgemeenschap is toegedeeld worden uitgewonnen voor gemeenschapsschulden. Privévermogen van B wordt
hierdoor ook na ontbinding van de huwelijksgemeenschap beschermd.
De positie van gemeenschapsschuldeisers blijft door ontbinding en verdeling van de huwelijksgemeenschap
onveranderd. De goederen waarop hij zich kon verhalen tijdens huwelijk blijven ook na het einde van het huwelijk
hetzelfde. Zowel de gemeenschapsschuldeiser als de echtgenoten hebben van de ontbinding en verdeling van de
huwelijksgemeenschap voor de uitwinbaarheid geen last.
Een privéschuldeiser kan wel last hebben van de verdeling van een huwelijksgemeenschap. Stel A heeft een
privéschuldeiser en A en B besluiten te gaan scheiden. Gemeenschap wordt ontbonden. De ontbonden gemeenschap is
een afgescheiden vermogen (art. 3:192 BW) waarop de privéschuldeiser zich kan verhalen. Vervolgens wordt de
gemeenschap verdeeld. Het afgescheiden vermogen verdwijnt hierdoor zodat de privéschuldeiser zich hier niet meer
op kan verhalen. In de gemeenschap zat een woning die bij verdeling wordt toegedeeld aan B, zodat dit privévermogen
van B wordt. Door deze verdeling is de woning plots niet meer uitwinbaar voor de privéschuldeiser (hij kan zich niet
verhalen op privévermogen van B), terwijl dit tijdens het huwelijk wel het geval was. Art. 1:102 BW is niet van
toepassing voor privéschuldeisers. Op deze manier kan een privéschuldeiser alsnog bij de neus genomen worden.
Wellicht dat hier wel sprake is van paulianeus handelen. Dit is een moeilijkere route dan art. 1:102 BW, omdat bij
pauliana je dingen moet kunnen aantonen en er verschillende elementen zijn waaraan voldaan moet worden.
- Afstand van huwelijksgemeenschap, art. 1:103 BW: indien een echtgenoot afstand doet van de huwelijksgemeenschap,
doet hij ook afstand van de aansprakelijkheid van art. 1:102 BW. Afstand is niet persé interessant voor de
uitwinbaarheid.
3. Wie is draagplichtig? (Intern): ten laste van wie komt de prestatie? Wie moet het in de portemonnee voelen? Dit is niet
altijd degene die aansprakelijk is, maar kan via verheel of verrekening ook ten laste van een ander komen.
Gemeenschapsschulden worden gedragen door de gemeenschap en privéschulden worden gedragen door de echtgenoot
die de schuld aanging, art. 6:8 en 6:10 BW.
- Art. 1:96 lid 3 en 4 BW: als een gemeenschapsschuldeiser verhaal heeft gezocht op privégoederen van een echtgenoot,
krijgt deze echtgenoot een vergoedingsrecht op de gemeenschap.
- Art. 1:100 BW: ieder van de echtgenoten is voor gelijke delen draagplichtig. Indien de gemeenschap ontoereikend is,
kan de draagplicht anders zijn indien dit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit. Dit is een andere
maatstaf dan in het algemeen vermogensrecht. In het algemeen vermogensrecht wordt gesproken over dat iets naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hier wordt gesproken over iets dat voortvloeit uit de
eisen van redelijkheid en billijkheid. De lat ligt hier dus lager; het hoeft niet te gaan om uitzonderlijke omstandigheden.
Deze regel geldt alleen indien de gemeenschap ontoereikend is.
Vroeger kenden we de regel van art. 1:100 lid 2 BW niet. Deze geldt echter nu ook voor oude gemeenschappen. Toen
deze regel er nog niet was, was er weleens jurisprudentie over de draagplicht. Stel A en B gaan feitelijk uit elkaar en A
maakt nog gemeenschapsschulden terwijl de gemeenschap nog niet is ontbonden. B weet niet van deze schulden en
profiteert ook niet van de verkregen goederen/diensten. Er wilde dan wel eens een rechter zeggen dat het technisch
wel een gemeenschapsschuld is, maar dat het voor de interne verhouding naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar is dat B dit voor de kiezen krijgt. Het moest dan wel om een uitzonderlijke situatie gaan. Een
ander voorbeeld is de situatie dat A voorhuwelijkse schulden had en het huwelijk met B slechts korte tijd duurde. B is
dan wel draagplichtig geworden. Dan zei de rechter ook weleens dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar was. Dit laatste voorbeeld komen we bij het nieuwe stelsel niet meer tegen, omdat voorhuwelijks
vermogen niet meer in de gemeenschap valt.
- Afstand van huwelijksgemeenschap, art. 1:103 BW: stel A is een gemeenschapsschuld aangegaan en er zit niet veel in
de huwelijksgemeenschap. A voldoet de gemeenschapsschuld vanuit privévermogen. A krijgt hierdoor een
vergoedingsrecht op de gemeenschap (art. 1:96 lid 4 BW). Hierdoor kan uiteindelijk het privévermogen van B ook
geraakt worden vanwege de draagplicht. Om dit te voorkomen kan afstand worden gedaan van de gemeenschap. B
beschermd dan zijn privévermogen tegen de interne draagplicht.
Zou je mensen adviseren om te trouwen in gemeenschap van goederen nieuwe stijl? Het basispakket van nu sluit wel beter aan
bij wat mensen willen dan vroeger. Wat je samen opbouwt wordt gedeeld, maar voorhuwelijks vermogen en
erfenissen/schenkingen blijven er buiten. Sluit waarschijnlijk wel aan bij de wil van velen die gaan trouwen. Maar dat is intern.
2
,Zouden ze het ook prettig vinden dat ze moeten opdraaien voor de gokschulden van de ander? Dus wat dat betreft sluit het
basisstelsel niet aan, en moet je nog steeds huwelijkse voorwaarden maken om elkaar te beschermen. Waarom geen
basisstelsel waarin je als uitgangspunt tegen elkaar beschermd wordt? Dat zou wel te bedenken zijn.
Docent vindt 2018 dus mislukt. Het is wel beter geworden, maar positie met betrekking tot schuldeisers had men er uit moeten
halen volgens docent. Dat je intern moet dragen voor schulden die geen privéschulden zijn maar wel in volksmond
privéschulden zijn. Schulden uit onderneming, ook al is onderneming privé, en je maakt schulden tijdens huwelijk, dan zijn het
gemeenschapsschulden. De ander draagt nog steeds mee.
Er lag een wetsvoorstel, art. 94a BW. Er stond dat je bij de Ambtenaar van Burgerlijke stand voordat je ging trouwen een vinkje
kon zetten en dat je daarmee kon opteren voor gemeenschap van goederen oude stijl. Dit was aangedragen door Christelijke
partijen. Het is er niet doorheen gekomen. Mensen beseffen waarschijnlijk niet dat als je dat vinkje zet, je dan niet alleen intern,
maar ook extern je echtgenoot uitlevert.
Als je huwelijkse voorwaarden maakt, die beginnen met uitsluiting van iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap, dan
zijn er geen gemeenschapsschulden. Er is geen gemeenschap van goederen. Je komt dan niet in art. 1:96 BW. Je zit dan in
principe alleen maar in het algemene vermogensrecht. Je loopt wel tegen 1:85 BW aan, maar voor de rest is het algemeen
vermogensrecht.
Schuldeisers profiteren dus van het feit dat iemand getrouwd is of niet. Docent vindt het gek. Hij heeft erover geschreven in
Caribisch Juristenblad (concordantiebeginsel; het streven naar overeenstemming tussen wetgeving in Nederland en Caribisch
gebied). Ongeveer 25% van de echtgenoten maakt huwelijkse voorwaarden. Dan is de vraag wat voor huwelijkse voorwaarden
zij maken. 66% van de mensen die huwelijkse voorwaarden maakt, maakt warme huwelijkse voorwaarden. Temperaturen van
huwelijkse voorwaarden worden gepeild op het moment van echtscheiding. Warme huwelijkse voorwaarden zijn huwelijkse
voorwaarden waarin substantieel gedeeld wordt (ook bij scheiding). Met koude huwelijkse voorwaarden worden huwelijkse
voorwaarden bedoeld waarin niets of nagenoeg niets gedeeld wordt bij overlijden. Ook als je een gemeenschap maakt, zeer
beperkt, dan is dat relatief koud. In die zin past het basisstelsel wat we hebben daar goed bij. We zijn dus waarschijnlijk nog niet
in een fase dat de groep die koud trouwt in het kader van individualisering groter wordt. Als die groter wordt, dan zou je je wel
moeten afvragen of basisstelsel nog wel bij de gemiddelde wens past.
Mensen die huwelijkse voorwaarden maken, zijn elkaar aan het beschermen. Zij zijn art. 1:96 BW uit het systeem aan het halen
en voor de rest doen ze precies hetzelfde. Hoe doe je dat? Systeem waar je deelt, zonder dat schuldeisers er voor of nadeel van
hebben? In 66% van de huwelijkse voorwaarden staat in eerste artikel ‘we sluiten iedere huwelijksvermogensrechtelijke
gemeenschap uit’, maar daar stoppen ze niet want anders zou het een koude uitsluiting zijn. Er wordt aan toegevoegd ‘bij
echtscheiding doen we intern (obligatoir, verbintenisrechtelijk) alsof we een gemeenschap van goederen nieuwe/oude stijl
getrouwd zijn. Economisch gezien zou je dan in zelfde positie zijn dan als je gemeenschap van goederen had. Maar schuldeisers
vliegen tegen die streep tussen A en B aan. Dit is de hoofdreden om te zeggen: trouw op huwelijkse voorwaarden en leg daarin
vast hoe warm/koud je het wil maken, maar houd schuldeisers in ieder geval buiten de deur.
Overgangsrecht:
Het huwelijksvermogensrecht is in 2012 en 2018 gewijzigd. In sommige gevallen zal men zich af moeten vragen of je te maken
hebt met een gemeenschap van goederen van vóór 2012, tussen 2012 en 2018 of ná 2018.
2012: Artikel V (overgangsbepaling derde tranche)
1. Art. 1:87 BW is slechts van toepassing op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of
aflossingen die na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet plaatsvinden. Op de vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan
op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór dat tijdstip hebben plaatsgevonden, blijft het recht van
toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
2. Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór de inwerkingtreding van deze wet, is art. 1:94 lid 2 sub c lid 5 sub b BW
niet van toepassing.
3. Art. 1:95 lid 1 tweede en derde zin en lid 2 BW is slechts van toepassing op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van
verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet plaatsvinden. Op de
vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór dat tijdstip hebben
plaatsgevonden, blijft het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding
van deze wet.
4. Art. 1:96 lid 3 tweede zin lid 4 tweede zin BW is slechts van toepassing op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van
voldoening van schulden die na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet plaatsvindt. Op de vergoedingsvorderingen die
zijn ontstaan op grond van voldoening van schulden die vóór dat tijdstip heeft plaatsgevonden, blijft het recht van toepassing
zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
5. Art. 1:96a BW is niet van toepassing indien de begunstiging op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet reeds
onherroepelijk was.
3
, 6. Art. 1:99 BW zoals dit luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft van
toepassing in de gevallen waarin op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een verzoek als bedoeld in art. 1:99 lid 1 sub
b, c of d BW reeds is ingediend of een overeenkomst als bedoeld in art. 1:99 lid 1 sub e BW reeds is gesloten, maar nog geen
inschrijving in de registers van de burgerlijke stand heeft plaatsgevonden.
7. Op de hoofdelijke aansprakelijkheid die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet ter zake van
gemeenschapsschulden door ontbinding van een gemeenschap is ontstaan, blijft art. 1:102 BW zoals dat artikel luidde
onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing.
8. De art. 1:119 en 1:166 derde zin BW zoals deze luidden vóór de inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing op vóór
dat tijdstip gemaakte of gewijzigde huwelijkse voorwaarden.
9. De art. 1:122-128 BW zoals die artikelen luidden onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze
wet, blijven van toepassing op gemeenschappen van winst en verlies en van vruchten en inkomsten, overeengekomen vóór het
tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
2018:
1. Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft art. 1:94 BW van
toepassing, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet.
2. Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, is art. 1:96 lid 3 BW niet
van toepassing.
3. Art. 61 Fw is slechts van toepassing op een faillissement dat is uitgesproken na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
Op een faillissement dat is uitgesproken vóór dat tijdstip, blijft het recht van toepassing zoals dat gold op de dag voorafgaand
aan de inwerkingtreding van deze wet.
Art. 68a OBW bepaalt dat alle nieuwe bepalingen in het algemeen vermogensrecht onmiddellijke werking hebben, tenzij anders
is bepaald. Met betrekking tot bovenstaande is specifiek bepaald dat de bepalingen geen onmiddellijke werking hebben;
huwelijksrechtelijk overgangsrecht.
Art. 1:100 BW is nieuw en wordt niet genoemd in het overgangsrecht. Dit artikel is dan ook onverkort van toepassing voor álle
gemeenschappen van goederen. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:636 NJ 2019/190: de wet voorziet niet in een bijzonder regel
van overgangsrecht voor art. 1:100 lid 2 BW. Aangenomen moet daarom worden dat deze bepaling vanaf 1 januari 2018 van
toepassing is op de verdeling van een huwelijksgemeenschap die na die datum wordt ontbonden. Hiermee heeft de Hoge Raad
dus de bepaling genuanceerd.
Art. 1:95a BW is ook een nieuwe bepaling. Als sprake is van een beperkte gemeenschap van goederen met een onderneming of
aandelen bij A, dan moet door A vanuit privévermogen een redelijke vergoeding worden vergoedt aan de
huwelijksgemeenschap. Heeft art. 1:95a BW onmiddellijke werking of niet? Als je kijkt naar het overgangsrecht in 2018 is er geen
uitzondering voor onmiddellijke werking voor art. 1:95a BW opgenomen. Dit kan tot onbillijke situaties leiden. Stel A en B zijn
gehuwd in 1994 in gemeenschap van goederen oude stijl. A verkrijgt aandelen met uitsluitingsclausule, zodat deze privé zijn.
Voor 2018 was art. 1:95a BW er nog niet en was geen redelijke vergoeding verschuldigd. Na 2018 zou dit zonder overgangsrecht
wel het geval zijn. Zie daarom rechtbank Den Haag 19 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:12839: art. 1:95a BW is bedoeld
voor de (nieuwe) beperkte gemeenschap van goederen. Dit wordt afgeleid uit de parlementaire stukken.
2 09-02-2022 Lucienne van der Geld
Wettelijke gemeenschap van goederen na 1 januari 2018:
Een gemeenschap is een algemeenheid van goederen; een geheel van goederen en schulden die volgens verkeersopvatting,
gezien de aard en de rechtsverhouding, bijeen horen. Bij een huwelijksgemeenschap is ieder der echtgenoten voor het geheel
gerechtigd tot de gemeenschap, onder respectering van het gelijke recht van de ander. Breukdelen zijn in de gemeenschap niet
aanwijsbaar (gezamendehandse gemeenschap).
Om te bepalen wat de omvang van een gemeenschap is, zal eerst bepaald moeten worden welke bepalingen hierop van
toepassing zijn. Bij een eenvoudige gemeenschap moet gekeken worden in titel 3.7 BW. Zodra het huwelijk wordt gesloten,
ontstaat echter een bijzondere gemeenschap. De bepalingen omtrent bijzondere gemeenschappen in afdeling 2 van titel 3.7 BW
zijn echter niet van toepassing. Deze bepalingen komen pas aan bod zodra sprake is van een ontbonden huwelijksgemeenschap.
Tijdens het huwelijk zal dit doorgaans niet het geval zijn. In dat geval zijn de bepalingen van titel 1.7 BW van belang. Dit is anders
voor echtgenoten die op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. Zij kunnen wel een eenvoudige gemeenschap hebben waardoor
titel 3.7 BW van toepassing is op dit gedeelte van hun vermogen.
Art. 1:94 lid 2 BW: hebben de echtgenoten gezamenlijk vermogen vóór het moment van intreding van de gemeenschap van
goederen, dan valt dat in de huwelijksgemeenschap. Daarnaast alle goederen die door de echtgenoten vanaf de aanvang van de
huwelijksgemeenschap tot haar ontbinding door hen worden verkregen. Uitzonderingen:
1. Alles wat je krachtens erfrecht of schenking krijgt. Maakt niet uit wanneer je het hebt verkregen; voor of tijdens huwelijk.
- Tenzij insluitingsclausule, art. 1:94 lid 3 sub b BW. Een erflater of schenker (niet de echtgenoten zelf) bepaalt dat het
verkregene in de huwelijksgemeenschap valt. Een insluitingsclausule is meestal onder voorwaarde dat degene die
onder deze clausule verkrijgt, zijn echtgenoot overleeft. Bij het overlijden van de verkrijger, zal de insluitingsclausule in
werking treden zodat de het verkregene in de gemeenschap valt. Dit wordt vaak gedaan met het oog op erfbelasting.
4