Residentiële jeugdzorg
1. Boendermaker, L., Van Rooijen, K. & Berg, T. (2012). Wat werkt in de residentiele
jeugdzorg?
Pagina 3
2. Griffith, A. K., Ingram, S. D., Barth, R. P., Trout, A. L., Duppong Hurley, K., Thompson, R. W.,
& Epstein, M. H. (2009). The family characteristics of youth entering a residential care
program.
Pagina 15
3. Juffer, F. (2012). Het einde van de kindertehuizen in zicht?
Pagina 20
4. Mulder, E., Brand, E., Bullens, R., & van Marle, H. (2010). Profiling serious juvenile
offenders in juvenile institutions: Change in risk factors in their population.
Pagina 21
5. Voets, J., & Michielsen, L. (2002). En wat vinden de ouders ervan? Over de effecten van
oudertraining en andere ouderbegeleidende methodieken tijdens residentiële
behandeling.
Pagina 25
Pleegzorg
6. López, M. and Zeijlmans, K. (2015). Successful strategies for foster carers recruitment.
Pagina 32
7. Bick, J., Dozier, M., Bernard, K., Grasso, D., & Simons, R. (2013). Foster mother-infant
bonding: Associations between foster mothers' oxytocin production, electrophysiological
brain activity, feelings of commitment, and caregiving quality.
Pagina 37
8. Ellingsen, I.T., Shemmings, D., & Størksen (2011). The concept of 'family' among
Norwegian adolescents in long-term foster care.
Pagina 45
9. O'Brien (2012). The benefits and challenges of kinship care.
Pagina 51
10. Oswald, S.H., Heil, K., & Goldbeck, L. (2010). History of maltreatment and mental health
problems in foster children: A review of the literature.
Pagina 57
11. Schofield, G., Moldestad, B., Höjer, I., Ward, E., Skilbred, D., Young, J., & Havik, T. (2011).
Managing loss and threatened identity: Experiences of parents of children growing up in
foster care, the perspectives of their social workers and implications for practice.
Pagina 60
12. Stovall, K.C., & Dozier, M. (1998). Infants in foster care.
Pagina 67
1
, 13. Van Andel, H.W.H., Grietens, H., Strijker, J., van der Gaag, R.J., & Knorth, E.J.
(2014). Searching for effective interventions for foster children under stress: A meta-
analysis.
Pagina 73
14. Van Andel, H.W.H, Jansen, L.M.C., Grietens, H., Knorth, E.J., & van der Gaag, R.J. (2014).
Salivary cortisol: A possible biomarker in evaluating stress and effects of intervention in
young foster children?
Pagina 76
Ambulante zorg
15. Alink, L., IJzendoorn, R. van, Bakermans, M., [et al.] (2012). Kindermishandeling in
Nederland Anno 2010. De Tweede Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van
Kinderen en Jeugdigen
Pagina 80
16. Brezinka, V. (2002). Effectonderzoek naar preventieprogramma’s voor kinderen met
gedragsproblemen.
Pagina 108
17. Van Overveld, C. W. (2010). Onderwijs en gedragsproblemen: prioriteit voor preventie.
Pagina 112
18. Tausendfreund, T., Knot-Dickscheit, W. J. Post, J., Knorth, E. J. & Grietens, H. (2014).
Outcomes of a coaching program for families with multiple problems in the Netherlands:
A prospective study.
Pagina 117
19. Tausendfreund, T., Metselaar, J., Conradie, J., Schipaanboord, N., de Groot, M., Knot-
Dickscheit, J., Grietens, H., & Knorth, E. J. (2015). Self-reported care activities in a home-
based intervention programme for families with multiple problems.
Pagina 122
20. Knot-Dickscheit, J., Tausendfreund, T., & Knorth, E. J. (2011). Intensieve Pedagogische
Thuishulp voor multiprobleemgezinnen: een kijkje achter de schermen.
Pagina 128
21. Richtlijn Multiprobleemgezinnen
Pagina 133
22. Gezondheidsraad (2011). Behandeling van de gevolgen van kindermishandeling.
Pagina 150
23. Horizonmethodiek
Pagina 168
2
,Residentiële jeugdzorg
Artikel 1: Residentie le jeugdzorg: wat werkt? (NJI, Boendermaker et al.)
Dit document is geschreven omdat zorgaanbieders gericht zijn op het leveren van evidence based
zorg van goede kwaliteit. Residentiële jeugdzorg is een breed begrip en wordt vaak
omgeschreven als het verblijf in een tehuis of instelling.
Er zijn vier verschillende sectoren binnen de residentiële jeugdzorg te onderscheiden:
1. Door provincies gefinancierde jeugdzorg (zal nu wel gemeentes zijn ): bv. crisisopvang,
gezinshuizen
2. Jeugd ggz: kinder- en jeugdpsychiatrie
3. Zorg voor licht verstandelijk gehandicapten (LVG): bv. orthopedagogische
behandelcentra
4. Justitiële jeugdinrichtingen (JJI): plaatsing door kinderrechter (straf/civielrechtelijke
maatregel)
Binnen deze 4 sectoren zijn verschillende typen residentiële zorg. Denk dan aan gesloten,
besloten, dagbehandeling etc. Gemiddeld zijn er 150 jeugdigen (zijn kinderen + jongeren) in een
instelling en ong. 200 personeelsleden. Er zijn leefgroepen waarbij jongens en meisjes meestal
gescheiden zijn. Als je kijkt naar de omvang van de residentiële jeugdzorg, maakt het nogal uit
welke sector je bedoelt. Door provincies gefinancierde jeugdzorg heeft het grootste aandeel in
de omvang.
Doelen van de residentiële jeugdzorg:
Opvoeding: gezonde ontwikkeling mogelijk maken, waarbij rekening moet worden
gehouden met de groepsdynamiek in leefgroepen
Verzorging: gezonde ontwikkeling mogelijk maken, waarbij rekening moet worden
gehouden met de groepsdynamiek in leefgroepen
Behandeling: aanpakken van een probleem + aanleren vaardigheden
Kamertraining: aanpakken van een probleem + aanleren vaardigheden
Crisisopvang: aanpakken van een probleem + aanleren vaardigheden
Bij deze laatste doelen past de vraag naar wat werkt, naar wat de beste aanpak is om die doelen
te bereiken.
Sinds 2006 zijn er in de jeugdzorg zogenaamde prestatie-indicatoren. Bij zulke
indicatoren maakt men vaak onderscheid tussen care en cure.
Care Cure
Opvoeding & verzorging Interventies die problemen moeten doen laten
afnemen
Vnl. beschrijvend onderzoek: bv. Wat vinden Effectonderzoek
cliënten en hun ouders belangrijk?
(internationale kwaliteitsrichtlijnen)
In het werk van groepsleiders gaan care en cure vaak
samen. Dit heeft te maken met het feit dat in heel Europa
het aantal jeugdigen met ernstige problemen in de
residentiële zorg is toegenomen.
Het verzorgen en opvoeden in leefgroepen is anders dan de
opvoeding thuis. Verschillen:
Een specifieke manier van reageren is nodig op de
gedragsproblemen (Kok noemt dit specifiek
opvoeden)
3
, Speciale aandacht is nodig omdat de ontwikkeling op een bepaald punt stagneert (dit
punt moet volgens Kok over geaccentueerd worden)
Kok maakt ook onderscheid tussen eerste- en tweedegraadsstrategieën. Eerstegraadsstrategie
(care) is het over accentueren: hoe de opvoeder reageert en handelt hangt af van welke
aspecten in de opvoeding extra aandacht nodig hebben. Knorth noemt dit het bieden van
orthopedagogische basiszorg.
De tweedegraadsstrategie (cure) heeft te maken met iets extra’s. De jongere kan bv.
creatieve therapie gaan volgen. Het reageren van groepsleiding op individuele therapieën van de
jongere wordt derdegraadsstrategie genoemd (cure).
Het document bestaat verder uit vier hoofdstukken. Deze zijn kort samengevat:
orthopedagogische basiszorg: verzorging en opvoeding in de leefgroep of care
Harder en anderen (2006) karakteriseren goede groepsleiders binnen de residentiële zorg als
‘interactionele duizendpoten’, omdat zij zoveel dingen tegelijkertijd moeten doen. Belangrijk in
de zorg zijn o.a.:
het creëren van een positieve, ondersteunende omgeving: jongeren moeten belangrijke
vaardigheden kunnen ontwikkelen en zich veilig en begrepen voelen
aandacht voor normaliteit en individualiteit: jongeren hebben behoefte aan een normaal
dagelijks leven maar hebben ook veel meegemaakt. Dit moet in balans zijn
luisteren naar jongeren: begrip en medeleven tonen, echt praten, sympathie, troost,
individuele aandacht (Palareti en Berti (2010) vonden dat groepsleiders meer praktische
ondersteuning gaven dan echt gesprekken voeren met de jongeren, terwijl dit praten
juist zo belangrijk voor het welzijn van de jongere is)
letten op veiligheid en onderlinge verhoudingen: sommige onderzoeken vinden dat in
groepen van jongeren met gedragsproblemen deviantietraining ontstaat: jongeren
nemen intimiderend en bedreigend gedrag van elkaar over. Cawson (2005) vond in een
onderzoek dat groepsleiders denken dat dit soort gedrag nou eenmaal erbij hoort, terwijl
jongeren aangaven er wel degelijk last van te hebben. Verder vond Van Binsbergen
(2003) dat jongeren eerder bang zijn voor o.a. pesterij en mishandeling in de instelling
dan kwaad over het feit dat ze geplaatst zijn. Volgens Van Binsbergen vinden jongeren
dat groepsleiding jongeren moet durven aanspreken en moet durven ingrijpen. Ze
moeten duidelijk zijn, zodat de jongeren weten waar zij aan toe zijn
Aandacht besteden aan het gezin: volgens onderzoek van Harder is betrokkenheid van
het gezin belangrijk voor de effectiviteit van de behandeling, maar wordt het gezin
relatief weinig betrokken in de residentiële zorg. Clough (2006) benadrukt verder dat
aandacht voor het gezin voor iedere jeugdige iets anders kan betekenen. Het is dan ook
belangrijk individueel te bekijken of en hoe het gezin het beste betrokken kan worden
(denk aan een mishandeld kind)
Ondersteuning bij deelname aan onderwijs en vrijetijdsbesteding: belangrijk voor
gevoelens van normaliteit, zelfvertrouwen, weerbaarheid, sociaal netwerk
Kwaliteit van leven: de jeugdigen beoordeelden de fysiek-materiële dimensie positiever
dan de medewerkers, maar bleken negatiever over hun psychisch welbevinden dan de
hulpverleners. Men stelt de vraag of groepsleiders wel genoeg rekening houden met
internaliserende problemen
Uit onderzoek specifiek in Nederland door van der Helm (2011) werd gevonden dat een open en
ondersteunend leefklimaat bijdraagt aan een grotere behandelmotivatie, een hogere interne
locus of control (de mate waarin jongeren de gevolgen van hun daden aan zichzelf of aan
anderen toeschrijven), en een actieve manier van coping. Een repressief klimaat was
daarentegen gerelateerd aan meer passieve vormen van coping als vermijding. Volgens van der
Helm is zo’n open en ondersteunend leefklimaat te herkennen aan de volgende 4 punten:
1. ‘Steun’; responsiviteit van de pedagogische medewerker (aandacht voor de jongere als
deze dat nodig heeft, het gevoel hebben dat pedagogisch medewerkers te vertrouwen
zijn, complimentjes en ondersteuning bij problemen).
4
, 2. ‘Groei’; leren en zingeving, werken aan een beter toekomstperspectief (dat wat jongeren
leren heeft zin en geeft een perspectief op een beter leven).
3. ‘Repressiviteit’ en gebrek aan structuur; met name wanneer jongeren ervaren dat regels
oneerlijk en inconsequent worden toegepast en ze geen uitleg krijgen ervaren de
jongeren het leefklimaat als negatief.
4. De ‘atmosfeer’ tussen jongeren onderling; het is belangrijk dat jongeren elkaar kunnen
vertrouwen en bijvoorbeeld geen spullen worden gestolen, drugs verhandeld of wordt
gepest.
Wat zijn nou belangrijke vaardigheden van groepsleiders?
Groepsleiding blijkt vooral te handelen op basis van een eigen stijl, en
niet op basis van een methodiek. Een soepele, tolerante groepsleider
roept op dat jongeren in de groep meer initiatief tonen en zich
gelijkwaardig aan de groepsleider gedragen. Zo’n groepsleider vindt
het vaak lastig om constructief te reageren op conflicten. Een strenge
groepsleider zal meer volgzaam of juist opstandig gedrag oproepen.
Het gedrag van de jongere en de groepsleider beïnvloedt elkaar wat
problematisch gedrag in stand kan houden. Een professional zou zo’n
negatieve interactie moeten ombuigen door bewust een bepaalde
reactie te kiezen. Groepsleiders vinden dit lastig: ze zijn beter in het
afzwakken van ongewenst gedrag dan op het gericht stimuleren van gewenst gedrag.
De hechtingsrelatie van jongeren met de groepsleiding en andersom heeft ook invloed op
de interactie (onderzoek Schuengel e.a., 2006). Hoe onveiliger gehecht jongeren zijn, hoe minder
zij in de inrichting een beroep doen op mentoren voor steun en troost en advies, hoe minder contact
zij zoeken en hoe vijandiger hun gedrag. Zijn de mentoren zelf veilig gehecht dan is er sprake van
meer ondersteuning en communicatie. Zijn zij echter zelf onveilig gehecht, dan is er meer sprake
van vermijding en van het strakker hanteren van de regels.
Volgens Harder voorspelt een positieve relatie positieve uitkomsten. Groepsleiders vinden
het lastig zo’n positieve relatie aan te gaan vanwege de problemen van de jongere. Bovendien
neigen ze hun eigen stijl te gebruiken i.p.v. de techniek die theoretisch gezien het beste zou
werken. De samenwerkingsrelatie lijkt belangrijker te zijn dan de affectieve band tussen jongere
en groepsleider. De affectieve band lijkt geen voorwaarde te zijn voor het hebben van een veilige
hechting (onderzoek Harder).
Op basis van de literatuur concludeert Harder dat het van belang is bij het
opbouwen van een relatie met jongeren met zware emotionele en gedragsmatige
problemen een goede balans te vinden tussen empathie en emotionele steun enerzijds en
een goede samenwerkingsrelatie, die zich richt op de taken en doelen van de
behandeling, anderzijds. Het bieden van een standvastig (maar niet hard) therapeutisch
klimaat in combinatie met consistente (maar niet opdringerige) emotionele
ondersteuning biedt de beste kansen voor de ontwikkeling van jongeren.
Om tot een dergelijk therapeutisch klimaat te komen moet er volgens Harder
(2011) meer bewustzijn komen bij groepswerkers over hun persoonlijke stijlen en
beperkingen in het contact met jongeren en hun ouders. Meer training en supervisie van
groepsleiders en docenten, zodat zij beter voorbereid zijn op het werken met deze
jongeren, is daarom van belang.
Standaardeisen voor de taken van de groepsleiding en de vaardigheden die groepsleiding zijn:
aandacht voor individualiteit en normaliteit;
het beheersen van het gedrag van de medebewoners en groepsleiding door het bieden
van een veilige omgeving, de wijze van bejegening van de jongere door de groepsleiding
en gedragsregulering;
het betrekken van de jongere en het gezin bij de besluitvorming;
aandacht voor diverse leefgebieden zoals onderwijs, sociaal netwerk, gezondheid, vrije
tijd, financiën en werk;
5
, aandacht voor andere zaken zoals gezondheid, voeding en het uiterlijk.
Andere punten die als belangrijke standaarden worden genoemd zijn…:
het voorbereiden op overplaatsingen
het betrekken van de jongeren bij besluitvorming over de geboden zorg
het behouden van contact met familie en gezin van herkomst
aandacht besteden aan de gezondheid van jeugdigen
Samengevat:
Elementen goede orthopedagogische & wat een groepsleider hiervoor zou
basiszorg: moeten kunnen:
Aandacht voor en stimuleren van normale Erkennen dat je een professionele opvoeder
ontwikkeling bent en ook zo handelen
Oog voor fysieke gezondheid Handvatten krijgen voor dagelijks handelen
als beroepsopvoeder
Aandacht voor individuele jongere (i.p.v. als Handvatten voor het omgaan met
groepslid) groepsdynamiek krijgen
Veilige omgeving Handvatten krijgen voor het garanderen van
veilige omgeving
Aandacht voor gezin van herkomst & relatie
met ouder, vrienden, familie
toepassing van interventies of cure
De beschikbare literatuur over de effectiviteit van de residentiële zorg is onder te verdelen in
vier soorten:
1. uitkomsten van de residentiële zorg in het algemeen
effecten op ontwikkeling van jonge kinderen: ondanks dat in de soort van meta-analyse
verschillende residentiële settingen werden meegenomen, blijken kinderen tot 4 jaar die
in een residentiële instelling verblijven, aanzienlijke achterstanden in hun ontwikkeling
op te lopen, waaronder groei-, gehoor- en zichtproblemen, achterstanden in motorische
vaardigheden, gezondheidsproblemen en fysieke problemen. Maar ook al komen
internaliserende en externaliserende problemen vaker voor, zijn kinderen ook
veerkrachtig. Een korte periode in bv. een pleeggezin kan de negatieve effecten van
residentiële zorg duidelijk verminderen.
Effecten op probleemgedrag en functioneren: in het algemeen verminderen problemen,
maar soms ook niet. De invloed van residentiële zorg op algemeen en externaliserend
probleemgedrag is middelgroot tot groot (d=.60). De invloed op internaliserend
probleemgedrag is kleiner (d=.45). Een andere meta-analyse (De Swart) concludeerde
dat residentiële zorg eigenlijk pas nut heeft als het in combinatie is met CGT. Effecten zijn
ook minder gunstig als een jongere voortijdig stopt (risico op voortijdig stoppen als:
geschiedenis van weglopen en spijbelen, relatief hoge delict-frequentie, eerdere
opnames, ongemotiveerd zijn). Verder hebben de volgende factoren invloed op het
resultaat van residentiële behandeling:
o Minder problemen voor de behandeling → beter functioneren na behandeling
(pre treatment factoren, zoals voor de behandeling wel naar school gaan)
o Veerkracht jongere
o Ondersteunende rol ouders
o Jongeren zonder diploma houden meer problemen
o Allochtone en gehandicapte jongeren houden meer problemen
o Gezinsproblemen (psychiatrische dan wel verslavingsproblematiek ouders)
o Het gedragspatroon tijdens de behandeling
o Plek waar je na de behandeling terecht komt: de mate waarin het gezin van de
bewoner is betrokken bij het behandelproces voor vertrek, de stabiliteit van de plek
6
, waar het kind of adolescent na vertrek gaat wonen en de beschikbaarheid van
nazorg voor het kind of de adolescent en het gezin (volgens Hair, 2005)
Harder: ‘delinquent gedrag van adolescenten kan verminderd worden door residentiële
zorg, maar de bereikte vermindering (9-12%) is relatief klein’. De adolescenten zijn een
jaar na vertrek uit de instelling minder tevreden over hun financiële situatie, vrije tijd,
sociale participatie en leefsituatie dan voorafgaand aan de opname. Nazorg bleek niet
gerelateerd aan recidive, delinquent gedrag voor opname wel.
Volgens Harder zijn er drie typen jongeren die de jeugdzorg verlaten te onderscheiden:
I. Those moving on: de jongere heeft baat gehad bij de zorg en beschikt over
voldoende veerkracht om de eisen die het leven aan hen stelt vaardig tegemoet te
treden.
II. Survivors: de jongere ondervindt meer moeilijkheden bij en na het verlaten van
de zorg. Deels door de steun van een sociaal netwerk kunnen ze zich toch redden
III. Strugglers: de jongere ervaart tijdens en na het verlaten van de zorg veel
moeilijkheden. Strugglers hebben merendeels een zeer problematische
opvoedingssituatie gehad en kampen met onthechting. Ze kennen veel
emotionele en gedragsproblemen, die tot ver in hun volwassen jaren kunnen
optreden. Zij blijven aangewezen op ondersteuning en zorg.
Nazorg is voor alle jongeren belangrijk. Onderzoeken naar het effect van nazorg zijn
echter vaak zwak van design. De huidige stand van het onderzoek doet de suggestie dat
nazorg in de praktijk van onvoldoende kwaliteit is om ook daadwerkelijk effecten op de
lange termijn te bewerkstelligen (Harder, 2011). Succesfactoren van begeleiding zijn:
diversiteit en flexibiliteit (aansluiten op behoefte), positieve insteek en een vaste
begeleider. Vaste elementen in de begeleiding naar zelfstandigheid zijn:
1. Probleem, doelen en plan vaststellen.
2. Jongeren motiveren.
3. Training van vaardigheden (bijvoorbeeld agressieregulatie, sociale
vaardigheden of werknemersvaardigheden).
4. Praktische hulp bij het zoeken van werk, regelen van inkomen of vinden van
onderdak
5. Voortgangsbewaking en toezicht op nakomen afspraken
6. Nazorg
Een voorbeeld van intensieve begeleiding op maat is:
http://www.nji.nl/nl/Databanken/Databank-Effectieve-Jeugdinterventies/Erkende-
interventies/Buitenprogramma-Work-Wise
2. Instellingen voor jeugdigen met emotionele- en gedragsproblemen of
gedragsstoornissen, al dan niet in combinatie met delinquent gedrag
Hiernaar is het meeste onderzoek gedaan, want in de residentiële zorg hebben de
meeste jongeren zo’n type probleem.
Internationale overzichtsstudies: er wordt een opsomming gegeven van allerlei
onderzoeken naar de uitkomsten van verblijven in instellingen.
o Garrett (1985): Residentiële programma’s met gedragsmatige interventies of
gericht op ‘life skills’ hadden betere resultaten dan psychodynamische of overige
programma’s. Programma’s waarin veel aandacht werd besteed aan school of
gewerkt werd met ouders en gezinnen, hadden betere resultaten dan programma’s
waarin dat niet het geval was.
o Pfeiffer en Strzelecki (1990): komen tot de conclusie dat de beschikbaarheid van
hulpverlening of ondersteuning na vertrek van grote invloed is op het voortbestaan
van positieve uitkomsten na vertrek. Ook de inhoud van de behandeling maakt uit.
o Lipsey & Wilson (1998): De best werkende programma’s waren volgens hen
gericht op het leren van sociale en probleemoplossende vaardigheden, bv. in de vorm
7
, van een teaching family home. Zie ook →
http://www.nji.nl/nl/Databanken/Databank-Effectieve-
Jeugdinterventies/Multidimensional-Treatment-Foster-Care-(MTFC)
o Lipsey (2009): op afschrikking en disciplinering gerichte interventies en op inzicht
gerichte psychotherapie hebben geen of negatieve uitkomsten. Een
mentorprogramma kan ook gedragsproblemen doen afnemen. Een jeugdige wordt
dan begeleid door een oudere, meer ervaren persoon, de mentor, die als rolmodel
fungeert en emotionele ondersteuning en advies biedt. Deze analyse bevestigde ook
het al langer bekende principe dat intensieve interventies beter werken bij jongeren
die een hoog risico lopen op recidive en bij jongeren met een groot aantal
risicofactoren en weinig beschermende factoren. Ook blijkt de context waarin de
interventie plaatsvindt invloed te hebben.
o Grietens en Hellincks (2003) vragen zich af wat de relevantie van
Amerikaanse onderzoeken voor NL is. Andere Europese onderzoekers
vonden dat landen niet zoveel verschillen qua conclusies: jongeren die tijdens
het verblijf deelnemen aan cognitief gedragstherapeutische of gedragstherapeutische
programma’s plegen een jaar na vertrek respectievelijk 7 en 10 procent minder
delicten dan jongeren die niet deelnemen
Wat opvalt is dat in de meest succesvolle programma’s gewerkt wordt met ouders en
gezinnen of dat sprake is van een zorgvuldige overgang naar de samenleving.
Nederlandse studies: uit de meeste studies blijkt dat jeugdigen vooruit gaan en hun
problemen gemiddeld genomen afnemen. Echter zijn de meeste studies zodanig
opgezet dat het moeilijk is om die vooruitgang toe te schrijven aan de residentiële
hulp. Drie onderzoeken konden dat wel. Het eerste onderzoek vond dat ouders
positievere resultaten zagen dan groepsleiders (laatstgenoemden keken meer naar
negatieve dingen). Het Residentieel Gedragstherapeutisch Programma en Equip
hadden effect. Uit effectonderzoek naar gesloten jeugdzorg bleek dat factoren die de
uitkomsten op de lange termijn beïnvloeden vooral kenmerken van de leefgroep
(betere sfeer leidde tot betere resultaten) en de problematiek die jongeren bij
aanvang van de behandeling hadden waren: jongeren met minder zware
problematiek deden het bij de follow-up beter.
3. Onderzoek naar interventies/aanpakken die in leefgroepen worden toegepast
In de onderzoeken gericht op residentiële behandeling van jeugdigen met
gedragsproblemen komen twee modellen aan de orde. Het ene gebruikt een ‘token-
economy’ systeem, een puntensysteem om jeugdigen te belonen. Het andere model
maakt gebruik van ‘positive peer culture’: positieve beïnvloeding door leeftijdsgenoten.
Token economy: systeem van het geven van punten waarmee je beloningen kunt
verdienen (positieve feedback). In veel instellingen in ons land wordt in de
leefgroepen gewerkt volgens het zogenaamde taakvaardigheidsmodel of het sociale
competentiemodel. Het uitgangspunt is dat jongeren door positieve reacties op pro-
sociaal gedrag gestimuleerd worden om dat gedrag meer te vertonen. In dit model
worden jongeren competent genoemd als ze over voldoende vaardigheden
beschikken om de cultureel ingebedde en tijdsgebonden ontwikkelingstaken
waarmee zij in het dagelijks leven geconfronteerd worden, op adequate wijze
kunnen vervullen. Jongeren in de residentiële zorg beschikken over onvoldoende
vaardigheden. Hierdoor zie je vaak veel negatief gedrag, zoals schelden. Gevolg
daarvan is dat groepsleiders het moeilijk vinden om aandacht te geven aan wat wel
goed gaat. Competentiegericht werken blijkt moeilijk te zijn, waardoor belonen en
straffen vooral gericht is op het handhaven van orde. Zonder goed opgeleid en goed
getraind personeel kan een gedragstherapeutische aanpak, waarin bijvoorbeeld
gebruik gemaakt wordt van een puntensysteem om gericht feedback te geven, snel
verworden tot een rigide beheerssysteem. RGT blijkt wel iets effectiever dan een
reguliere behandeling.
8