Samenvatting NIBE-SVV
H1: Macro-economische analyse
De macro-economie bestudeert de economie van een land als geheel. Belangrijke macro-
economische grootheden voor beleggers zijn economische groei, inflatie, rente en wisselkoers.
De maatstaf voor economische groei is het bruto binnenlands product (BBP). Dit is de totale
waarde van goederen en diensten die in een land in een bepaald jaar worden geproduceerd.
De fase waarin de economie zich bevindt heet conjunctuur. Inflatie is een gemiddelde prijsstijging in
een land van het ene jaar op het andere. Economische groei en inflatie bepalen samen de rentestand
en de hoogte van de wisselkoers.
Ten aanzien van rente onderscheiden we geldmarktrente (rente voor korte looptijden) en de
kapitaalmarktrente (rente voor lange looptijden). De hoogte van de geldmarktrente wordt bepaald
door de centrale bank. De kapitaalmarktrente door vraag naar een aanbod van lang vermogen.
De yieldcurve geeft de relatie weer tussen de rente en de looptijd waarover deze rente ontvangen
wordt. De yieldcurve geeft informatie over de verwachte toekomstige rente.
De wisselkoers is de verhouding tussen de waarde van twee valuta’s. Deze wordt voornamelijk
bepaald door verschillen in macro-economische grootheden tussen 2 landen.
Economische groei is de reële toename van het BBP. Welvaart geeft aan in welke mate mensen in
een land in hun behoeftes kunnen voorzien. Welvaart wordt vaak uitgedrukt als het BBP per hoofd
van de bevolking (BBP/ aantal inwoners).
De vraag naar producten/ diensten bestaat uit verschillende componenten: particuliere consumptie,
investeringen in de private sector, overheidsconsumptie en investeringen en export. Om het BBP te
berekenen wordt de import van de totale vraag afgetrokken (want import leidt elders tot productie).
Vlottende consumptiegoederen zijn goederen voor dagelijks gebruik (eten, kleding). Duurzame
consumptiegoederen zijn goederen die langer meegaan (bankstel, auto). Vlotte kapitaalgoederen
zijn voorraden grondstoffen. Vaste kapitaalgoederen zijn duurzame kapitaalgoederen (machines
voor productie).
Het aandeel van de investeringen in het BBP geeft belangrijke informatie over de richting van de
economische groei, want investeringen leggen een basis voor toekomstige productie. Zo zullen
opkomende landen een groter aandeel van het BBP investeren dan de meeste westerse landen.
Overheidsconsumptie is bijvoorbeeld de inkoop van adviesdiensten en de ambtenarensalarissen.
Overheidsinvesteringen zijn bijvoorbeeld overheidsgebouwen en investeringen in infrastructuur. De
jaarlijkse rijksbegroting is de inschatting van inkomsten en uitgaven (overheidsconsumptie en
overheidsinvesteringen) voor het komende jaar.
Bij een begrotingstekort zijn de overheidsuitgaven hoger dan de inkomsten. De Europese
Commissie heeft in het Stabiliteitspact bepaald dat het begrotingstekort in principe niet groter mag
zijn dan 3% van het BBP. Ook mag de staatsschuld niet meer zijn dan 60% van het BBP.
Wanneer buitenlandse afnemers goederen kopen uit Nederland noemen we dat export. Wanneer
binnenlandse afnemers goederen kopen die in het buitenland zijn gemaakt, is dat import. Export en
import vormen samen de externe sector van een land. Een land met een relatief groot aandeel in de
externe sector heeft een open economie (zoals Nederland). Open economieën zijn gevoeliger voor
schokken in de wereldeconomie dan relatief gesloten economieën.
De Handelsbalans geeft een overzicht van de export en import in een land. Bij een overschot op de
handelsbalans wordt meer geëxporteerd dan geïmporteerd. Een tekort op de handelsbalans
betekent dat meer wordt geïmporteerd dan geëxporteerd. Wanneer de export van alle landen in de
wereld bij elkaar wordt opgeteld, krijgen we het niveau van de Wereldhandel. Een toename hiervan
betekent dat de vraag naar producten in de gehele wereld toeneemt. In principe neemt dan in alle
landen de economische groei in meer of mindere mate toe.
Sander van Schaik, november 2015 Page 1
, Samenvatting NIBE-SVV
Productiecapaciteit is de maximale productie die een land kan leveren. Deze is afhankelijk van de
aanbodfactoren. Dit zijn de kwantiteit en de kwaliteit van de productiefactoren. Voorbeelden van
productiefactoren zijn de beschikbare arbeidskracht, de beschikbare kapitaalgoederen (machines,
grond, gebouwen) en natuurlijke omstandigheden (aanwezigheid van delfstoffen, toegang tot de zee).
De bezettingsgraad van de productiecapaciteit is de mate van benutting. Meestal zal sprake zijn van
onderbezetting (niet alle productiefactoren worden volledig benut). Dit uit zich in werkloosheid.
Conjunctuur is de periode of fase waarin de economie van een land zich bevindt onder invloed van
de bestedingen. De afwisselingen in het groeitempo van de economie verlopen volgens een min of
meer regelmatig patroon: de conjunctuurcyclus of conjunctuurgolf. Een cyclus bestaat uit fasen.
Bij een opgaande fase in een conjunctuurcyclus is sprake van een opleving of hausse. In deze fase
herstelt een economie zich van een zwakke periode en neemt de economische groei toe. Herstel kan
komen in een V-vorm of een W-vorm. Als de economie op haar topniveau draait, wordt dat
hoogconjunctuur genoemd.
Bij een V-vormig herstel trekken consumptie en productie sterk aan en ontwikkelt de economie zich
in 1 voortgaande beweging naar een hoogconjunctuur. Bij een W-vormig herstel (double dip) wordt
het aanvankelijke herstel in de kiem gesmoord doordat de groei van de bestedingen niet op gang
komt. Het kan dan nog jaren duren en er kan eerst nog een recessie optreden voordat er een
hoogconjunctuur komt.
De neergaande fase in de conjunctuur noemen we een baisse. In deze toestand van de conjunctuur
als de economie over de top heen en gaan de groeicijfers dalen. Soms wordt de economische groei
zelfs negatief, de economie krimpt dan. Wanneer de groei 2 kwartalen achter elkaar negatief is,
spreken we van een recessie. Als de economische groei langdurig en sterk negatief is, spreken we
van een depressie.
Het CBS publiceert cijfers over de economische ontwikkeling, het consumentenvertrouwen
(=percentage optimisten – percentage pessimisten) en het producentenvertrouwen.
Een leading indicator geeft een vooruitblik geven op de economie. Wanneer een dergelijke indicator
positief is, duidt dat op groei voor de komende periode. Een lagging indicator geeft achteraf
informatie over de economie, zegt alleen iets over de afgelopen periode.
Inflatie is een gemiddelde prijsstijging in een land in vergelijking met een voorgaande periode
(geldontwaarding). De tegenhanger is deflatie. Hierbij dalen de prijzen, waardoor je in de toekomst
meer kan kopen met hetzelfde bedrag. Er zijn meerdere methodes om de inflatie in een land te
meten. De consumentenprijsinflatie (CPI) meet de prijsmutaties van consumptiegoederen. De
producentenprijsinflatie (PPI) kijkt naar de stijging van kosten die ondernemingen moeten maken om
hun producten en diensten te fabriceren. Oorzaken voor inflatie zijn een toename van de vraag en/of
een stijging van de productiekosten.
Wanneer de vraag naar goederen/ diensten toeneemt, kunnen ondernemers hun productie opvoeren,
maar daarnaast kunnen ze hun prijzen gemakkelijk verhogen, want ze verkopen toch wel. Vraag
gestuurde inflatie hangt nauw samen met de ontwikkeling van de totale bestedingen en de
geldhoeveelheid in een land. De geldhoeveelheid is het totaal van chartaal geld (munten, biljetten)
en giraal geld (tegoeden op betaalrekeningen). Een toename van de geldhoeveelheid is tot op
zekere hoogte wenselijk, want als de productie 2% stijgt, moet de geldhoeveelheid ook 2% stijgen.
Wanneer de geldhoeveelheid echter sneller stijgt dan de productie, kan vraag gestuurde inflatie
ontstaan. Er is dan te veel koopkracht in verhouding tot de productie. De Europe Centrale Bank (ECB)
volgt de geldgroei daarom nauwlettend en gebruikt deze als indicator voor toekomstige inflatie.
De tweede oorzaak van inflatie is een stijging van de productiekosten. Deze wordt door producenten
zo veel mogelijk doorberekend in de prijzen van producten.
De algemene gedachte onder economen is dat een inflatie van ongeveer 2% hoort bij een gezond
groeiende economie. Een hoge inflatie is niet goed voor de economie. De waarde van spaartegoeden
Sander van Schaik, november 2015 Page 2
, Samenvatting NIBE-SVV
vermindert snel, de concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland verslechtert door de hoge
prijzen en een hoog renteniveau zorgt voor uitblijvende investeringen. Deflatie (vooral langdurig) is
echter ook niet goed, omdat consumenten hun bestedingen dan zullen uitstellen, hetgeen de
economische groei remt.
Rente is de vergoeding voor het ter beschikking stellen van geld. De geldmarktrente (voor leningen
met korte looptijd) wordt grotendeels door de ECB bepaald. Het beleid van de ECB is gericht op
prijsstabiliteit (inflatie beneden, maar dicht tegen de 2%). Het instrument om inflatie indirect te
beïnvloeden is de rente. Een rentestijging betekent dat het duurder wordt om geld te lenen. Mensen
hebben dan minder te besteden. Dit remt de economie af, waardoor de prijzen minder snel zullen
stijgen. Omgekeerd heeft een rentedaling tot gevolg dat de prijzen sneller zullen stijgen.
Als de ECB vindt dat de inflatie te hoog zou kunnen worden, verhoogt zij haar rentetarieven. Dit beleid
werkt echter alleen als de banken deze renteverhoging ook volgen. De ECB legt dan een
reserveverplichting op: banken moeten een bepaald bedrag storten op een geblokkeerde rekening bij
de centrale bank. Zo wordt een tekort aan liquiditeiten gecreëerd, waardoor banken gedwongen
worden te lenen bij de centrale bank. Als de ECB dan de rente verhoogt, zullen banken meer rente
moeten betalen, en zelf ook hun rente verhogen. Als de ECB de rente verlaagt, volgen de banken
vanzelfsprekend ook. Doordat rentetarieven van door de banken verstrekte leningen vaak lang
vaststaan, pakt een dergelijke verlaging voor de banken gunstig uit.
Het laagste rentetarief van de ECB is de depositorente. Banken kunnen hun overtollig geld altijd
voor dit (lage) tarief bij de centrale bank op deposito zetten. Het hoogste rentetarief van de ECB is
de marginale beleningsrente. Banken die niet op een andere manier aan geld kan komen, kunnen
voor dit (hoge) tarief tegen onderpand lenen bij de centrale bank.
Een gemiddelde van de rente die banken in het eurogebied onderling hanteren, wordt gepubliceerd
onder de naam Euribor. Alleen in uitzonderingsgevallen zoals een crisis zal deze rente sterk afwijken
van de rentetarieven van de ECB.
De kapitaalmarktrente is de rente voor leningen met lange looptijd. In tegenstelling tot de
geldmarktrente komt deze tot stand door vraag en aanbod. Een hoge kapitaalmarktrente komt vaak
voor in periodes van economische groei. Enerzijds komt dit doordat de inflatie dan hoger is.
Anderzijds hebben ondernemingen dan meer behoefte aan langlopende leningen om hun
investeringen te financieren. Hierdoor neemt de vraag naar geld toen, waardoor de lange rente stijgt.
De nominale rente is de rente zoals opgenomen in financiële contracten. De reële rente is de
nominale rente minus de inflatie.
De yieldcurve is een grafische weergave van de relatie tussen de (gemiddelde) looptijd en het
rendement van vastrentende waarden. Een stijgende (of normale) yieldcurve betekent dat het
rendement voor een langere periode boven die van een kortere periodes ligt (want meer risico).
Wanneer de tarieven voor lange looptijden fors hoger zijn dan die voor korte looptijden, ontstaat een
steile yieldcurve. Dit kan er op wijzen dat beleggers een daling van de rente verwachten. Onder een
vlakke yieldcurve ontvangen beleggers op alle vastrentende beleggingen met hetzelfde risicoprofiel,
ongeacht de looptijd (lang of kort), ongeveer hetzelfde rendement.
De wisselkoers is de verhouding tussen de waarde van twee valuta’s. Op langere termijn wordt deze
voornamelijk bepaald door verschillen in economische groei. Wanneer een land gedurende langere
tijd een hogere economische groei heeft dan een ander land, zien we dat de valuta van dat land
geleidelijk stijgt ten opzichte van de andere valuta. Dat komt doordat buitenlandse partijen willen
deelnemen in die groei en in dat land gaan investeren. Hiervoor moeten ze eerst de valuta kopen. De
vraag neemt dus toe en de wisselkoers stijgt.
Ook langdurige verschillen in inflatieniveaus zijn van invloed. De wisselkoers van een land met
blijvend lage inflatie zal op lange termijn stijgen ten opzichte van landen met een hogere inflatie.
Immers, de concurrentiepositie van het eerstgenoemde land verbetert zich. Hierdoor zal de
handelsbalans van dit land eerder een overschot vertonen (meer export dan import). De vraag naar
de munt van dat land neemt dus toe, en daarmee de stijgt de wisselkoers.
Sander van Schaik, november 2015 Page 3
, Samenvatting NIBE-SVV
Wisselkoersen reageren sterk op nieuws over de economische ontwikkeling in een land. Gunstige
groeicijfers of indicaties daarvan, zoals een gestegen consumentenvertrouwen, trekken beleggers
aan. Voor de aankoop van beleggingen is de lokale valuta nodig, waardoor de wisselkoers stijgt.
Sommige grote internationale partijen beïnvloeden de wisselkoersen zuiver voor eigen gewin. Deze
speculanten drijven de koers van een valuta op door deze massaal op te kopen. Bij andere partijen
ontstaat dan de verwachting dat de koers verder zal stijgen. Deze gaan dan ook kopen, met als
gevolg dat de koers inderdaad verder stijgt. Als de koers op het gewenste niveau is, verkopen de
speculanten de valuta weer en nemen ze hun winst.
Interventie is het door de eigen regering of centrale bank inkopen of verkopen van eigen valuta om
de wisselkoers te beïnvloeden.
Sommige bedrijfstakken reageren sterk op veranderingen in de conjunctuurgolf (uitzendbranche). In
de beleggingswereld worden aandelen van ondernemingen in die sectoren cyclische waarden
genoemd. Andere bedrijfstakken (voedingsmiddelen) reageren nauwelijks op de conjunctuur.
Aandelen van dergelijke bedrijven worden defensieve waarden genoemd.
De ECB grijpt in als inflatie hoger dan 2% dreigt te worden (renteverhoging). Inflatie is doorgaans
gunstig voor aandelenbeleggingen. Vaak neemt de waarde van aandelen namelijk toe met een
percentage dat hoger is dan de inflatie. De uitzondering hierop is wanneer de inflatie oploopt zonder
economische groei. De prijzen nemen wel toe, maar de productie, gemeten in aantallen stuks, daalt.
Dit noemen we stagflatie. Het gaat gepaard met teruglopende winsten, oplopende werkloosheid en
dalende aandelenkoersen.
Een verhoging van de rente door de centrale bank werkt door in de korte rentetarieven
(geldmarktrente). Dit is slecht nieuws voor beleggers in aandelen. De economische groei wordt
afgeremd. De winsten van ondernemingen dalen en daarmee ook de aandelenkoersen.
De koers van obligaties hangt samen met de lange rente, zodat een verhoging van de korte rente
geen direct effect heeft op de obligatiebelegger. Er is wel een indirect effect. De ECB verhoogt de
rente om inflatie tegen te gaan. Er is dus sprake van inflatie of inflatiedreiging. Obligatiebeleggers
eisen dan een hoger rendement en de koersen van bestaande obligaties (in verhouding tot die van
nieuwe obligaties) dalen. De verhoging van de rente kan echter ook inflatie voorkomen. Dan zullen
obligatiebeleggers ook geen hoger rendement eisen.
Over het algemeen heeft een stijging van de korte rentetarieven niet veel effect op de
prijsontwikkeling van onroerend goed. Als er al een effect is, dan is dat negatief, want de
economische groei vermindert, en daarmee de vraag naar onroerend goed, waardoor de prijs daalt.
Een stijging van de lange rente (kapitaalmarktrente) betekent dat het voor ondernemingen duurder
wordt om geld te lenen. Hierdoor zullen ze minder investeren. De bedrijfswinsten gaan omlaag,
aandelen worden minder aantrekkelijk, met een dalende aandelenkoers als gevolg. Voor obligaties en
obligatiefondsen is een stijgende lange rente ook ongunstig: beleggers eisen een hoger effectief
rendement op obligatiebeleggingen, wat zich vertaalt in lagere koersen van huidige obligaties. Een
hogere lange rente is minder gunstig voor beleggingen in onroerend goed. Dit is vaak gefinancierd
met leningen. Als de lange rente stijgt, nemen de financieringskosten toe. Hierdoor neemt
belangstelling voor vastgoed af en zullen de prijzen dalen.
Een hoge wisselkoers betekent dat de export van producten duurder wordt. Als de euro-dollarkoers
stijgt, moeten inwoners van de VS meer betalen voor Europese producten. De prijs daarvan kan in
euro’s wel gelijk blijven, maar ze hebben meer dollars nodig om dat aantal euro’s te kopen. De
concurrentiepositie van eurolanden verslechtert. Hier staat tegenover dat bedrijven die afhankelijk zijn
van in dollars geprijsde grondstoffen minder euro’s voor hun grondstoffen kwijt zijn.
Soms besluit een belegger om in een ander land te beleggen (hogere rendementsverwachtingen,
risicospreiding). Hij moet dan rekening houden met de kans dat de wisselkoers omlaag gaat. Een
daling van de wisselkoers kan het rendementsvoordeel op een buitenlandse belegging onderuit halen.
Sander van Schaik, november 2015 Page 4
, Samenvatting NIBE-SVV
H2: De vermogensmarkt
De vermogensmarkt is de markt waarop de vraag naar en aanbod van geld bij elkaar komen. Een
veelgebruikte indeling van de vermogensmarkt, naar looptijd van de verhandelde financiële
instrumenten, is de geldmarkt en de kapitaalmarkt.
Waardepapieren zijn schuldbewijzen (of vastrentende waarden) en eigendomsbewijzen (of
zakelijke waarden). Een vastrentende waarde (zoals een obligatie) is een schuldbewijs of
schuldpapier. De uitgever van dit papier geeft aan dat hij geld geleend heeft en dat hij dit weer terug
zal betalen inclusief rente. Vastrentende waarden hebben bijna altijd een eindige looptijd. Een
zakelijke waarde is een waardepapier dat aangeeft dat de bezitter mede-eigenaar is van een
onderneming of een vastgoedobject. Zakelijke waarden hebben doorgaans een onbepaalde looptijd.
De bezitter kan als vergoeding een deel van de winst of een periodieke huuropbrengst ontvangen.
Financiële instrumenten bestaan uit effecten en derivaten. Effecten bestaan uit vastrentende
waarden en zakelijke waarden. Effecten worden altijd uitgegeven met als doel vermogen te verkrijgen.
Vastrentende waarden zijn obligaties. Zakelijke waarden zijn aandelen. Een kenmerk van veel
effecten is dat de eigenaar ze kan verkopen (verhandelen van waardepapieren). Derivaten zijn
opties. Derivaten zijn financiële instrumenten waarvan de prijs is afgeleid van de prijs van een ander
financieel instrument. Bekende voorbeelden zijn opties en futures.
De geldmarkt is de markt waarop financiële instrumenten met een korte looptijd worden verhandeld
(maximaal 1 jaar). Financiële producten die hier worden verhandeld zijn meestal renteproducten. De
partijen op de geldmarkt zetten hier hun kortstondige kasoverschotten uit of dekken hun kastekorten.
De ECB bepaalt grotendeels de hoogte van de rentetarieven van leningen die op de geldmarkt
worden verhandeld. Het beleid van de ECB is gericht op prijsstabiliteit (inflatie beneden, maar tegen
de 2%). Hoewel de ECB geen directe invloed heeft op stijgende prijzen, heeft zij wel een instrument
om de inflatie indirect te beïnvloeden. Dat is de rente. Deze werkt als gas- en rempedaal van de
economie. Wanneer de inflatie te hoog wordt, verhoogt zij de rentetarieven. Het wordt duurder om
geld te lenen, mensen hebben minder te besteden en de economie wordt afgeremd.
De kapitaalmarkt is de markt waarop financiële instrumenten met een looptijd langer dan 1 jaar
worden verhandeld. Op de kapitaalmarkt opereren partijen die langdurige of permanente
kasoverschotten en –tekorten hebben. Daarnaast zijn er partijen die derivaten willen kopen of
verkopen die zijn afgeleid van financiële instrumenten met een lange looptijd. Omdat veel
instrumenten die op de kapitaalmarkt worden verhandeld ook een derivatenkarakter hebben, is de
scheiding tussen de kapitaalmarkt en de derivatenmarkten niet scherp te trekken.
De kapitaalmarkt valt uiteen in de markt voor vastrentende waarden (fixed income) en de
aandelenmarkt (equity). Voor de effectenwereld is de kapitaalmarkt belangrijker dan de geldmarkt.
De meeste effecten hebben namelijk een lange of onbepaalde looptijd. Vragers van vermogen op de
vermogensmarkt geven in ruil daarvoor effecten uit. We noemen ze uitgevende instellingen.
Er is sprake van meerdere partijen op de kapitaalmarkt. Particuliere beleggers zijn natuurlijke
personen die beleggen, bijvoorbeeld voor het opbouwen van vermogen om een hypotheekschuld af te
lossen of een pensioen op te bouwen. Institutionele beleggers (IB-ers) is de verzamelnaam voor
levensverzekeraars en pensioenfondsen of pensioenuitvoeringsorganisaties. Zij willen vermogen
opbouwen als tegenhanger voor uitkeringen die zij na een groot aantal jaren moeten doen aan de
premiebetalers. Een vermogensbeheerder is een financiële instelling die het vermogen van andere
partijen (beleggers) belegt op basis van vooraf vastgestelde richtlijnen die door de belegger zijn
goedgekeurd. Deze beleggers kunnen particuliere beleggers of IB-ers zijn.
Een beleggingsmaatschappij is een onderneming die het vermogen van afzonderlijke beleggers
bijeenvoegt en vervolgens het samengevoegde bedrag van alle deelnemers belegt. Het totale
vermogen dat wordt beheerd, wordt ook wel collectief vermogen of fonds genoemd.
Overheden treden vaak op als vrager van vermogen, in verband met een tekort op de begroting. Dit
tekort wordt gefinancierd met de uitgifte van vastrentende waardepapieren. Ondernemingen vragen
Sander van Schaik, november 2015 Page 5