Aardrijkskunde: Systeem Aarde
Hoofdstuk 2
2.1 De aarde is opgebouwd uit 4 aparte 'sferen': de atmosfeer (lucht), de lithosfeer
(vast gesteente), de hydrosfeer (water) en de biosfeer (leven). Tussen deze sferen
bestaat een wisselwerking.
Er zijn 2 belangrijke kringlopen. Alle vaste stoffen die in de aardkorst en het
bovenste gedeelte van de aardmantel voorkomen, noemen we gesteenten. Ze
maken deel uit van een cyclus waarin ze telkens worden afgebroken en omgevormd.
Dit heet de gesteentekringloop. Er zijn 3 soorten gesteente, die elk in een van de
andere kunnen overgaan:
- Stollingsgesteenten (afgekoeld magma) zoals basalt en graniet
- Sedimentgesteenten (afzettingen) zoals kalksteen en zandsteen
- Metamorfe gesteenten (verandering door druk en/of verhoogde temperatuur)
zoals marmer en leisteen
Water maakt deel uit van de hydrologische kringloop: een nooit eindigende cyclus
van neerslag, verdamping, condensatie en transport van water. De neerslag
infiltreert in de grond, of verdampt, of stroomt af. Verdamping vanaf open water heet
evaporatie, verdamping vanuit de huidmondjes van planten noem je transpiratie.
Samengevoegd: de evapotranspiratie.
2.2 Verwering is het uiteenvallen van hard gesteente onder invloed van het weer en
planten. We onderscheiden twee soorten verwering. Bij mechanische verwering
(fysische verwering) valt het gesteente uiteen, maar blijft de scheikundige
samenstelling intact. De meest bekende vormen zijn: vorstverwering, verwering door
temperatuurwisseling in woestijnen, en het afbreken door plantenwortels. Er is
sprake van chemische verwering als de scheikundige samenstelling verandert,
bijvoorbeeld het oplossen van kalksteen door zuur grond- of regenwater.
Het type verwering en de mate waarin verwering optreedt, zijn afhankelijk van: het
klimaat, de hardheid van het gesteente, de aanwezigheid van een dekkende
bodemlaag, en de factor tijd.
Wanneer op hellingen verweringsmateriaal ontstaat, kan dit door de zwaartekracht
naar beneden glijden. Deze zogenaamde massabeweging wordt beïnvloed door drie
factoren: de aard van het materiaal, de steilheid van de helling, en de mate waarin
het verweringsmateriaal verzadigd is met water.
Meestal maken geologen een indeling van massabeweging op basis van de snelheid
waarmee verweringsmateriaal zich verplaatst. Aardverschuivingen ontstaan door
een trilling van de aarde, en vallen qua snelheid in de middenmoot. Het resultaat is
een puinhelling. Die bestaat uit los verweringsmateriaal. Deze helling is vaak
onstabiel door de grote hellingshoek.
De uitschurende werking van met puin beladen water, ijs en wind op het
verweringsmateriaal noemen we erosie. Water, ijs en wind kunnen ook het
, landschap juist opbouwen met verweringsmateriaal dat ze meenemen. Dat heet
sedimentatie.
2.3 Het gebied dat boven- en ondergronds afwatert op een rivier, noem je het
stroomgebied. De grens tussen stroomgebieden heet waterscheiding. Rivieren
bestaan uit 3 zones: de bovenloop, waar erosie plaatsvindt, de middenloop, waarin
transport de overhand heeft, en de benedenloop, waarin het materiaal vooral
sedimenteert.
- Als de rivier uit de nauwe bergvalleien in de bredere dalen komt, vindt meestal een
afzetting van het erosiemateriaal plaats: de puinwaaiers.
- In de vlakke benedenloop daalt de stroomsnelheid. Meegevoerd materiaal
sedimenteert. De rivier gaat meanderen omdat buitenbochten uitslijten en het slib
wordt afgezet in de binnenbochten.
- Bij zee wordt het resterende slib afgezet. Bij een deltakust verdeelt het water zich
over meerdere rivierarmen en vindt sedimentatie plaats in uiteenwaaierend gebied.
Een gletsjer is een ijsmassa die op land is gevormd en onder invloed van de
zwaartekracht in beweging is. Er zijn twee soorten gletsjers, namelijk alpiene of
dalgletsjers en landijs. Morenemateriaal is het verweringsmateriaal dat wordt
meegevoerd op, in en onder het ijs.
Erosie en afbraak door de golven van de zee vindt vooral plaats bij klifkusten.
Opbouw door de zee komt voor bij aanslibbingskusten. Het meegebrachte materiaal
vormt daar een zandstrand.
De uitschurende werking van de wind heet deflatie. Hoe groter de windkracht, hoe
groter de afbrekende kracht. Het zwaardere materiaal wordt over het oppervlak
geblazen. Het lichtste materiaal wordt op grote hoogte vervoerd. Bij sedimentatie
door de wind kunnen duinen ontstaan.
Hoofdstuk 3
3.1 De toestand van de dampkring op een bepaald moment en voor een klein
gebied, noem je het weer. Het klimaat is de gemiddelde toestand van het weer over
een lange periode en voor een groot gebied.
Meer dan 80% van de gassen die de dampkring vormen, tref je aan in de onderste
10 kilometer. Samenstelling van de atmosfeer: stikstof (78.01%), zuurstof (20.95),
kleine hoeveelheden waterdamp en koolstofdioxide. De atmosfeer is opgebouwd uit
vier lagen, gescheiden door pauzes. De onderste laag is de troposfeer (9-12
kilometer dik). Hierin daalt de temperatuur met toenemende hoogte. Dit heet de
temperatuurgradiënt. De laag hierboven heet de stratosfeer. Hierin zit veel ozongas
dat de schadelijke ultraviolette straling uit het zonlicht filtert. De twee buitenste lagen
zijn de mesosfeer en de thermosfeer.
Er is een evenwicht tussen de hoeveelheid straling die de aarde bereikt en de
hoeveelheid straling die de atmosfeer weer verlaat. Dit heet de energiebalans of
stralingsbalans. Ongeveer 30% van de zonne-energie wordt teruggekaatst en ruim
20% wordt geabsorbeerd in de troposfeer. De kortgolvige zonnestraling die het
aardoppervlak bereikt, wordt omgezet in warmte en door de aarde als langgolvige