CONCEPTEN EN VAARDIGHEDEN
Rationele-actor-paradigma: Actoren streven zoveel mogelijk hun eigenbelang na. Bij het maken van
keuzes gaan ze voor de meeste voordelen en minste nadelen voor henzelf. Oftewel:
nutsmaximalisatie verklaart gedrag van individuele actoren. Ze denken rationeel en worden ook wel
homo economicus genoemd.
Sociaal-constructivisme-paradigma: Gedrag van mensen wordt bepaald door hoe zij (gezamenlijk)
de werkelijkheid zien, wat ze denken dat waar is. De sociale wereld bestaat uit denkbeelden (sociale
werkelijkheid) over de materiële wereld (de maatschappelijke werkelijkheid) die ontstaan door
interactie met mensen.
Functionalisme-paradigma: De samenleving als geheel is een systeem, waarbinnen subsystemen
hun functie hebben en de samenleving stabiel en in evenwicht houden. Een verstoring betekent
geen stabiliteit meer en dat moet dan weer gevonden worden. Functionalisten gaan altijd op zoek
naar processen in de samenleving die de samenleving doen overleven. Denk aan socialisatie en
instituties.
Conflict-paradigma: Conflictsociologen gaan uit van machtsverschillen in de samenleving: de
machtigen zullen hun eigen belangen beschermen en vergaren bezit. Ongelijkheid in de samenleving
is er altijd en conflicten hierover leiden tot veranderingen. De conflicten gaan over dat de ene groep
meer macht heeft dan de andere en dat wordt gezien als ongelijk. Dit kan leiden tot bijvoorbeeld
criminaliteit: een conflict waarbij een arme groep op illegale wijze probeert te verkrijgen wat een
rijke machtige groep voor zichzelf heeft geclaimd.
Een onderzoek is betrouwbaar als je een aantal keer hetzelfde onderzoekt, en er steeds hetzelfde
antwoord uitkomt. Validiteit= een meting dat daadwerkelijk meet war je wilt meten, en dus niet wat
mensen alleen maar zeggen (neem bv stemmen).
Representatief: een steekproef die een goed beeld oplevert van de totale groep.
Generaliseerbaarheid: de eigenschappen van de steekproef, in hoeverre deze gelden over de totale
groep.
Afhankelijke variabele: afhankelijk van andere variabelen, bv bezit is afhankelijk van inkomen en
spaargeld
Onafhankelijke variabele: bv godsdienst, deze is niet afhankelijk van andere godsdiensten.
VORMING HOOFDSTUK 1
Culturen zijn tijds- en plaatsgebonden. De cultuur vroeger is anders dan die van nu.
Waarden: principes die iemand belangrijk vindt, normen: gedragsregels die er verwacht worden in
een bepaalde situatie. Waarde: eerlijkheid-> norm: niet liegen.
Culturen vormen zich, omdat groepen mensen op elkaar aangewezen zijn. Ze hebben min of meer
een gemeenschappelijke leefwijze. De dominante cultuur in een samenleving, is de overheersende
cultuur (komt doordat mensen hierbinnen een invloedrijke economische of politieke positie
hebben). Een subcultuur is een cultuur die op bepaalde opzichten afwijkt van de dominante cultuur,
maar er zijn ook overeenkomsten. Bv de jongerencultuur.
Als bindingen binnen een samenleving veranderen, kan dit effect hebben op de sociale cohesie. Een
verandering van de binding kan zelfs leiden tot een conflict tussen de sterke groepsbinding en de
banden met buiten de groep.
, Hofstede onderscheidt 5 dimensies waarop je culturen van elkaar kunt onderscheiden:
1. Grote machtsafstand vs kleine machtsafstand= de mate waarin machtige leden (van
school/gezin/overheid) accepteren dat de macht ongelijk verdeeld is. Kleine machtsafstand:
Nl, je mag hier tegenspreken. Grote machtsafstand: China, veel tradities
2. Individualistisch vs collectivistisch= c, als individu vanaf de geboorte wordt opgenomen in
grote groep. Groepsbelang boven individuele belang (schaamte als iets fout gaat). I, belang
individu boven groep, 'schuld ’als iets fout gaat.
3. Masculien vs feminien= masculien als emotionele sekserollen duidelijk worden gescheiden.
Feminien als sekserollen elkaar overlappen. Als een sl gericht is op erkenning, inkomen,
promotie, dan is het masculien. Is een sl gericht op samenwerking, fijne woonomgeving en
zekerheid (dat je blijft werken in dat bedrijf bv), dan is het feminien.
4. Lage onzekerheidsvermijding vs hoge onzekerheidsvermijding= laag: weinig stress, bij de
dag leven, een gezinsleven is ontspannen. Hoog: veel stress, voortdurend onzekerheid
bestrijden, gezinsleven is stressvol, behoefte aan voorspelbaarheid.
5. Langetermijngerichtheid vs kortetermijngerichtheid= lang: gericht op belonen in de
toekomst, sparen (discussies over duurzaamheid is ook lang). Kort: gericht op behouden van
tradities.
VORMING HOOFDSTUK 2
Het overdragen en verwerven bij socialisatie gaat over:
- Kennis
- Vaardigheden
- Opvattingen
- Houdingen
Socialisatoren: dingen die ervoor zorgen dat een individu een cultuur eigen maakt (media, ouders,
school). Bij socialisatie is er dus sprake van cultuuroverdracht. Op den duur internaliseren mensen
waarden, normen, opvattingen en gedragingen. Ze vinden het dan zo vanzelfsprekend dat ze het als
‘tweede natuur’ gaan ervaren. Bij internaliseren ga je dus deze dingen innerlijk aanvaarden en je
voelt je dan ook schuldig als je de regels niet naleeft.
Socialisatie is dus een proces van aanpassing van een individu aan de cultuur van de samenleving,
maar tegelijkertijd is het ook een proces van cultuurverwerving waarbij iemand zijn eigen
persoonlijkheid ontwikkelt, hierdoor draagt socialisatie dus bij aan cultuurverandering.
Vooroordelen: mening over iemand, niet gebaseerd op feiten leiden vaak tot stereotypen:
vaststaande opvatting over een bepaalde groep.
Vormen van socialisatie:
1. Primaire socialisatie: speelt zich af binnen kleine informele groepen (bv socialisator: familie
of vrienden). Dit proces is dus informeel.
2. Secundaire socialisatie: binnen school, werk, overheid, verenigingen. Dit proces is dus
formeel, school brengt je bv normen en waarden bij dat je stil moet zijn als iemand praat,
werk brengt je bij dat je op tijd moet komen etc.
3. Tertiaire socialisatie: overgedragen door socialisatoren waar mensen niet rechtstreeks een
band mee hebben, zoals media en literatuur.
Er zijn 2 specifieke vormen van socialisatie: