Jurisprudentie formeel strafrecht
Week 1
Nalatige inspecteur
Onderwerp Geen ‘cautie’ door de politie, ‘verhoor’ als bedoeld in art. 29 lid 2 Sv.
Feiten Verdachte had zijn auto met twee wielen op het trottoir geparkeerd. De verbalisant die
dit constateerde vroeg vervolgens aan verdachte of hij eigenaar en houder van het
voertuig was en of hij dat voertuig zo had geplaatst als verbalisant het had aangetroffen.
Verdachte antwoordde hierop: ik ben eigenaar en houder van deze auto en ik heb deze
zo geplaatst als hij nu staat.
Rechtsvraag Was in casu reeds sprake van een verhoorsituatie? Had daarom de cautie gegeven
moeten worden?
Rechtsregel Volgens de Hoge Raad kon het samenstel van vragen aan verdachte moeilijk als anders
dan als een verhoor worden gekwalificeerd, wanneer het gaat om een verdenking van
overtreding van art. 81 lid 2, aanhef onder a, RVV. De rechtbank had reeds vastgesteld
dat cautie niet was gegeven, wat tot gevolg had moeten hebben dat de verklaringen van
verdachte niet aan het bewijs hadden mogen bijdragen. Dit had alleen gemogen indien
de rechtbank had geconstateerd dat het ontbreken van de cautie de verdachte niet in zijn
belangen had geschaad. De rechtbank heeft dit echter nagelaten.
De strekking van art. 29 lid 1 en 2 Sv is om een verdachte te beschermen tegen ongewilde
medewerking aan zijn eigen veroordeling. Dit brengt met zich mee dat ‘alle vragen aan
een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkt persoon betreffende diens
betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit’, als verhoor worden beschouwd.
R.O 2 en 5.
Plastic boodschappentasje
Onderwerp Verdachte (art. 27 Sv), cautie (art. 29 Sv).
Feiten Een bij de politie bekende man loopt over straat. Twee agenten lopen hem tegemoet en
herkennen hem. Ze zien tevens dat hij een plastic boodschappentasje bij zich heeft. De
agenten lopen naar hem toe en vragen aan hem wat er in het tasje zit. De man
antwoordt dat er vier boeken in zitten. Als de agenten vragen waar de boeken zijn
verkocht, antwoordt de man dat hij ze net heeft gestolen. Hierop werd de verdachte
aangehouden voor diefstal.
Rechtsvraag Hadden de agenten cautie moeten aanzeggen, alvorens aan verdachte vragen te mogen
stellen?
Rechtsregel Het antwoordt is nee. Op het moment dat de man werd ondervraagd, werd hij nog niet
aangemerkt als verdachte in de zin van art. 27 Sv. Hij werd pas gezien als verdachte nadat
hij de tweede vraag had beantwoord, namelijk dat hij de boeken had gestolen. Omdat hij
dit had verklaard voordat hij als verdachte werd aangemerkt, was cautie aanzeggen niet
nodig. Cautie aanzeggen moet immers nadat iemand als verdachte is aangemerkt.
R.O. 5.2, 6.1, 6.2.2. en 6.2.3.
,Spontane bekentenis II
Onderwerp Verhoor, cautie
Feiten Verbalisanten zagen verdachte een personenauto besturen terwijl hij geen gordel droeg.
Daarom gaven zij verdachte een aanwijzing dat hij hen moest volgen. Vervolgens
vernamen verbalisanten via de mobilofoon dat verdachte aan het rijden was in een
onverzekerde auto. Verdachte reed vervolgens met hoge snelheid weg, maar
verbalisanten wisten hem na een achtervolging aan te houden voor het onverzekerd
rijden. Toen hem door verbalisanten werd gevraagd waarom hij was doorgereden
bekende hij spontaan dat er 2 kilo speed in zijn auto lag.
Rechtsvraag Was er sprake van een verhoor en hadden de verbalisanten verdachte dan niet moeten
wijzen op het feit dat hij niet tot antwoorden was verplicht?
Rechtsregel Volgens de Hoger Raad geeft een oordeel van het hof, dat het hier om een spontane
bekentenis ging en nog geen sprake was van een verhoor in de zin van art. 29 Sv, blijk van
een verkeerde rechtsopvatting. Dit, gelet op de omstandigheden en het moment waarop
de vragen aan de verdachte werden gesteld, namelijk toen hij reeds was aangehouden en
dat de door de opsporingsambtenaar aan de aangehouden verdachte gestelde vraag
diens betrokkenheid bij een strafbaar feit betrof. De verbalisanten hadden verdachte dus
moeten wijzen op het feit dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
Als ‘verhoor’ in de zin van art. 29 Sv moeten worden beschouwd de vragen aan verdachte
betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit.
R.O. 3.1 en 3.3.
Jalloh
Onderwerp Nemo tenetur-beginsel, art. 3, 6 en 8 EVRM
Feiten Jalloh werd opgepakt omdat undercoveragenten hadden gezien dat Jalloh in drugs
handelde. Tijdens de arrestatie had Jalloh een bolletje cocaïne ingeslikt. De OvJ beval
vervolgens dat door een arts braakmiddel moest worden toegediend. Jalloh weigerde
echter hieraan mee te werken, met als gevolg dat hij door vier agenten werd vastgepakt
en de arts het braakmiddel via een slangetje door zijn neus toediende. Hierbij diende de
arts tevens morfine toe. Met als gevolg dat Jalloh de drugs uitbraakte.
Rechtsvraag Was in casu sprake van een inbreuk op het nemo tenetur-beginsel?
Rechtsregel Het EHRM oordeelde dat het bewijs in strijd met art. 3 EVRM is verkregen (en daardoor
een schending van art. 8 EVRM). Hiervoor moet aan bepaalde voorwaarden zijn voldaan,
de mishandeling moet namelijk een bepaalde ernst hebben (hierbij worden alle
omstandigheden van het geval betrokken, zoals de duur van de mishandeling,
psychologische effecten, het geslacht, etc.). In casu was daarvan sprake omdat niet was
voldaan aan de proportionaliteit (het ging slechts om een straatdealer) en subsidiariteit
(men had kunnen verwachten dat het bolletje cocaïne het lichaam natuurlijk had
verlaten). De inbreuk werd niet als de zwaarst mogelijke breuk op art. 3 EVRM
gekwalificeerd maar het voldeed aan het vereiste minimumniveau. Dit leverde een
oneerlijk proces op in de zin van art. 6 EVRM.
, Deze zaak wijkt af van de zaak Saunders, waarin het afstaan van materiaal onafhankelijk
van de wil van verdachte geen schending van het nemo tenetur-beginsel opleverde,
omdat:
De drugs rechtstreeks bewijs is (het hoeft niet, zoals bijv. bij de afname van
bloed, getest te worden op alcohol).
De mate van dwang om het bewijsmateriaal te verkrijgen, verschilde tussen deze
twee zaken.
De procedure van afname was een schending van art. 3 EVRM.
Het hof oordeelde tevens dat het gebruik van het in strijd met art. 3 EVRM verkregen
bewijsmateriaal een inbreuk op het nemo tenetur-beginsel vormde. Hiervoor waren een
viertal factoren van belang: 1) de aard en de hoeveelheid dwang die is gebruikt om het
bewijs te vergaren, 2) het algemeen belang dat is gediend met de vervolging en
bestraffing van dit soort delicten, 3) het bestaan van relevante safeguards in de
procedure, en 4) het gebruik dat van het materiaal is gemaakt.
In casu was sprake van:
1. Een schending van de fysieke en mentale integriteit, doordat verdachte door vier
politiemensen werd vastgehouden en een slang in zijn maag werd aangebracht om
het bewijs te vergaren.
2. Daarnaast ging het in deze casus niet om drugs op grote schaal.
3. Verdachte sprak gebrekkig Engels waardoor hij niet in de mogelijkheid was om
genoeg weerstand te bieden tegen de gebruikte methode.
4. Het bewijs was noodzakelijk (kernbewijs) om de verdachte te veroordelen.
Ook in geval van materiaal dat onafhankelijk van de wil van verdachte bestaat (in casu:
een bolletje cocaïne), kan sprake zijn van een schending van het nemo tenetur-beginsel.
Van een schending van het nemo tenetur-beginsel is sprake indien een viertal factoren in
ogenschouw worden genomen, namelijk: 1) de aard en de hoeveelheid dwang die is
gebruikt om het bewijs te vergaren, 2) het algemeen belang dat is gediend met de
vervolging en bestraffing van dit soort delicten, 3) het bestaan van relevante safeguards
in de procedure, en 4) het gebruik dat van het materiaal is gemaakt.
R.O. 45, 58 – 61, 62 – 66,
Gäfgen II
Onderwerp Nemo tenetur-beginsel
Feiten Verdachte (Gäfgen), bracht een 11-jarige jongen om het leven en verstopte het lijk
dichtbij een vijver. Ondertussen had hij de ouders van de jongen om losgeld gevraagd.
Toen Gäfgen het losgeld had opgehaald, werd hij gearresteerd door de Duitse politie. Hij
werd vervolgens naar het politiestation gebracht om te worden ondervraagd over de
verblijfplaats van het slachtoffer. De volgende dag beval een van de hoofdofficieren een
ondergeschikte officier om de verdachte met lichamelijke pijn te bedreigen en indien
nodig te onderwerpen aan die pijn om ervoor te zorgen dat hij de locatie van het
slachtoffer vrijgaf.
Tijdens de rechtszaak bij de nationale rechter werd de verklaring van Gäfgen dat hij de
jongen had vermoord, uitgesloten, omdat deze was verkregen onder dwang en in strijd
met art. 3 EVRM.
Rechtsvraag Prevaleert het verbod op foltering van art. 3 EVRM boven het recht op leven van art. 2
EVRM?