Hoofdstuk 1 Jong & Oud
Bij economie bestudeer je het keuzegedrag van de mens. Je moet keuzes maken, omdat
middelen kleiner zijn dan de behoeftes.
Dominante strategie= De voordeligste strategie die men kiest onafhankelijk de keuze van
een ander.
Gevangenendilemma/ prisoner’s dilemma= Wanneer het keuze evenwicht (beide
dominante strategie) niet de optimale strategie voor hun beide is. Ze kiezen dus voor iets dat
niet tot de hoogste opbrengst zal leiden.
Optimale strategie= Uitkomst waarbij de opbrengsten het hoogst zijn voor beide spelers.
Bindende afspraak= Als beide partijen zich aan een bepaalde afspraak houden. Een
bindende afspraak leidt tot samenwerking, want de partijen hebben van tevoren met elkaar
moeten overleggen.
Zelfbinding= Jezelf geloofwaardig maken dat je een bepaalde keuze kiest.
Meelifter= Iemand die profiteert van de inspanningen van een ander.
Opofferingskosten van een product/ activiteit= Waarde van het meest aantrekkelijke
alternatief.
De 3 levensfasen:
1. Kinderfase waarin geïnvesteerd wordt in de ontwikkeling op basis van vermogen dat in de
toekomst wordt opgebouwd.
2. Ouderfase waarin vermogen wordt opgebouwd
3. Grootouderfase waarin het vermogen wordt gebruikt om van te leven.
,Hoofdstuk 2 Jong & Oud
Inkomensafhankelijk= De hoogte van een subsidie of bijdrage is afhankelijk van de hoogte
van het inkomen.
Consumeren= Het kopen van goederen en diensten door gezinnen (particuliere
consumptie) en overheid (overheidsconsumptie) om in bestaande behoeften te voorzien.
Ruilen over tijd (intemporelle ruil)= Consumptie van nu verschuiven naar consumptie in
de toekomst of omgekeerd; dit is zo bij sparen en lenen. Het vindt niet op 1 moment in de tijd
plaats, maar over de tijd.
Sparen= Uitgestelde consumptie.
Lenen= Vervroegde consumptie.
Keuze sparen of lenen hangt af van opofferingskosten/ inflatie;
- Opofferingskosten sparen; plezier van het nieuwe product
- Opofferingskosten lenen; rente die je ontvangt op spaarrekening.
- Is de inflatie hoger dan de spaarrente, dan wordt er eerder gekozen voor lenen.
- Is de inflatie lager dan de spaarrente, dan wordt er eerder gekozen voor sparen.
Stroomgrootheid= Iets dat over een bepaalde periode wordt gemeten. Bijv. bedrag op
resultatenrekening/ inkomen/ salaris/ bbp.
Voorraadgrootheid= Iets dat op een bepaald moment of tijdstip wordt gemeten, bijv.
spaargeld/ schuld/ banksaldo/ werkloosheid.
𝑁𝑖𝐶
PiC= inflatie ( 𝑅𝑖𝐶 * 100)
𝑁𝑖𝐶
RiC= reële rente / koopkracht ( 𝑃𝑖𝐶 *100)
NiC= nominaal indexcijfer (in euro’s) (RiC * PiC / 100)
Voorbeeldopgaven hoofdstuk 2
Opgave 1
Rente= 2%, inflatie= 3,4%. Wat gebeurt er met de reële rente/ koopkracht?
Uitwerking:
Ric= ,4 * 100 = -1,4.
Opgave 2
€2000 naar €2075 (NiC)
CPI; 118 naar 120 (PiC)
Bereken de koopkracht (RiC)
Uitwerking:
NiC= 2075 - * 100= 3,75 + 100 = 103,75.
PiC= 120 - * 100= 1,69… + 100 = 101,69..
RiC= NiC / PiC = 103,,69.. * 100 = 102,02.. - 100 = 2,02%
, Opgave 3
€2000
CPI; 318 naar 324
Koopkracht: 3%
Bereken de nieuwe prijs
Uitwerking:
PiC= 324 - = 1,886.. + 100= 101,886..
RiC= 3 + 100= = 1,03
NiC= RiC * PiC= 101,886.. * 1,03 = 104,94.. / 100 = 1,0494..
Nieuwe prijs= 2000 - 1,0494.. = 1998,95.
Opgave 4
€2000 naar €2130
CPI; 196 - ?
Koopkracht: 1,7%
Bereken het nieuwe CPI
Uitwerking:
NiC= 2130 - 2000/ 2000 * 100= 6,5 + 100= 106,= 1,065.
RiC= 100 + 1,7= 101,= 1,017
PiC= NiC / RiC= 1,,017 * 100= 104,7 = 4,7% ; vermenigvuldigingsfactor= 100 + 4,7 /
100= 1,047
PiC= 196 * 1,047 = 205,2.