Samenvattingen Artikelen
Internationale Classificatie van het Menselijk Functioneren of ICF-CY
ICF = International Classification of Functioning, Disability and Health
= een classificatiesysteem van de WHO
Het ICF-model onderscheid drie onderling verbonden perspectieven: menselijk organisme (functies
en anatomische eigenschappen), menselijk handelen (activiteiten) en deelname aan het
maatschappelijk leven (participatie). Functioneringsproblemen (stoornis, beperkingen,
participatieproblemen) zijn de negatieve aspecten die bij dit functioneren horen.
Een bepaalde beperking is niet voor iedereen een participatieprobleem en vice versa.
Uitvoering = wat iemand doet in de eigen omgeving
Vermogen = of iemand een taak uit kan voeren in een uniforme of standaardomgeving
Negen hoofdstukken om de activiteiten en participatie te beschrijven:
- Leren en toepassen van kennis - Huishouden
- Algemene taken en eisen - Tussenmenselijke interacties
- Communicatie - Belangrijke levensgebieden
- Mobiliteit - Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven
- Zelfverzorging
Externe en persoonlijke factoren hebben invloed op het model, deze factoren kunnen zowel
belemmerend als ondersteunend werken.
,Using the ICF Framework to Explore the Multiple Interacting Factors
Associated with Developmental Coordination Disorder – Ferfuson et al.,
2014
DCD is een heterogene stoornis van motorische leren en functioneren; er zijn vertragingen en
verstoringen in de verwerving en uitvoering van motorische vaardigheden.
Ontwikkeling is een samenwerking tussen individuele en contextuele factoren. Het ICF model bestaat
uit twee secties: functioneren & beperking en contextuele factoren. Het model is dynamisch en
interactief. Er is een wederkerige relatie tussen motorisch functioneren en participatieproblemen,
kinderen met motorische beperkingen participeren in minder fysieke activiteit en leren daardoor
minder van hun omgeving.
De atypische hersenontwikkeling hypothese stelt dat de verschillende uitkomsten van DCD het
gevolg zijn van variaties in hersenstructuur en -functie.
Activiteit en participatie:
1. Leren en het toepassen van kennis
Doelgerichte sensorische ervaringen (kinderen met DCD gebruiken visuele informatie minder
goed bij dynamische taken). Het leren van motorische vaardigheden is moeilijk, net als het
toepassen van kennis in een schoolse setting.
2. Algemene taken en eisen
Kinderen met DCD hebben moeite met sequenties van taken en simultane motorische taken.
3. Communicatie
Kinderen met DCD hebben minder goede (non-)verbale vaardigheden dan gemiddeld.
4. Mobiliteit
Kinderen met DCD hebben moeite met veranderen en behouden van lichaamspositie; dragen
/ verplaatsen / gebruiken van objecten en lopen / gebruik maken van vervoersmiddelen.
5. Zelfverzorging
Kinderen met DCD kunnen hier moeite mee hebben.
6. Onderwijs
In het onderwijs zijn er motorische moeilijkheden (schrijven, gym) en academische
moeilijkheden, maar veel kinderen met DCD kunnen met de juiste hulp wel goed presteren.
7. Huiselijk leven
Hier gaat het weer vooral om zelfverzorging
8. Interpersoonlijke interacties en relaties
Hierbij kunnen bepaalde motorische activiteiten van belang zijn die voor een kind met DCD
moeilijk zijn. Dit maakt het voor hen moeilijker om relaties aan te gaan met leeftijdsgenoten.
9. Gemeenschap, sociaal en burgerlijk leven
Kinderen met DCD doen minder mee met activiteiten en besteden meer tijd alleen.
Lichaamsstructuren:
Twee hypotheses: micro-structurele schade aan verschillende hersengebieden & intrinsieke
maturationele problemen van het ontwikkelende brein.
Mentale functies:
Kinderen met DCD kunnen beperkingen hebben in het globale mentale functioneren (lage
intelligentie, temperamentproblemen, energieniveau en motivatie) en het specifieke mentale
functioneren (aandacht, geheugen, hogere-orde cognitieve functies, angst, depressie, laag zelfbeeld).
,Sensorische functies:
1. Zien en gerelateerde functies
Kinderen met DCD hebben soms abnormaliteiten in visie.
2. Horen en vestibulaire functies
Stem en spraakfuncties:
Kinderen hebben bijvoorbeeld moeite met articulatie en vloeiendheid.
Functies van het cardiovasculaire en ademhalingssysteem:
Lage resultaten op cardio-ademhalingstests kunnen komen door weinig fysieke activiteit.
Neuromusculoskeletale en bewegingsgerelateerde functies:
1. Functies van gewrichten en botten
2. Spierfuncties (spierkracht en uithoudingsvermogen)
3. Bewegingsfuncties
Kinderen met DCD hebben moeite met interne modellering, ritmische coördinatie en
executieve functie.
In de directe omgeving zijn steun en goede attitudes van ouders, leerkrachten en vrienden van
belang. Maar ook ondersteuning door middel van diensten, systemen en beleid.
Qua persoonlijke factoren kunnen gender (mensen kijken misschien anders naar jongens dan meisjes
met DCD en jongens hebben vaker neuromotorische problemen (want jongens vaker DCD)), leeftijd,
coping, zelfredzaamheid en SES.
, Psychosocial functioning following moderate to severe pediatric traumatic
brain injury: recommended outcome instruments for research and
remediation studies – Weane et al., 2020
Pediatrisch NAH gaat vaak samen met een hoop fysieke, cognitieve, emotionele, psychiatrische,
linguïstische en gedragsproblemen. Bij kinderen is er sprake van een reorganisatie van neurale
netwerken en de ontwikkeling van bepaalde functies op het moment van het letsel. Daardoor kan
NAH in de kindertijd de natuurlijke ontwikkeling verstoren van neurale connecties en van sociale
functies die nodig zijn om ontwikkelingsmijlstonen te behalen, om nieuwe vaardigheden op te doen
en om competente sociale wezens te worden. Soms merkt men pas jaren na het letsel dat er iets aan
de hand is, omdat bepaalde vaardigheden pas later verwacht worden.
Interventies die zich richten op psychosociale uitkomsten na NAH zijn gelimiteerd. In dit onderzoek
zijn instrumenten onderzocht die psychosociaal functioneren meten op 11 gebieden: (1) globale
uitkomst, (2) communicatie, (3) sociale cognitie, (4) gedrag en executieve functies, (5) overig
neuropsychologisch functioneren, (6) psychologische status, (7) NAH-gerelateerde symptomen, (8)
activiteiten en participatie, (9) steun en relaties, (10) gevoel van eigenwaarde, en (11) gezondheid
gerelateerde kwaliteit van leven. Nummers 2-7 gaan over lichaamsfuncties en mentale functies, 8
gaat over activiteiten en participatie, 9-10 gaan over omgevingsfactoren en persoonlijke factoren.