Probleem 1: Evolutie
Leerdoel 1: Wat houdt de evolutietheorie van Darwin in?
Evolutie is een proces waarmee een organisme zich na verloop van tijd tot een complexere
levensvorm ontwikkelt, zowel op positieve als negatieve manier.
Natuurlijke selectie betekent dat de erfelijke eigenschappen met een grotere
overlevingskans en grotere reproductiekans het meeste kans hebben op voortplanting, dit
leidt tot evolutie en een betere aanpassing aan de omgeving.
Fitness is de capaciteit van een organisme om te overleven en zijn/haar genen door te geven
aan de volgende generatie.
o Inclusive fitness: zorgt niet alleen voor eigen overleving en voortplanting, maar ook
voor die van verwanten.
o Classical fitness: sprake van doorgeven van genen 1 op 1, dit is het directe
voortplantingsproces.
Er zijn 3 voorwaarden voor natuurlijke selectie:
o Variatie: essentieel voor proces, anders zou er sprake zijn van identiek nageslacht.
o Overerving: aanpassing van de genen zorgt voor nieuwe erfelijke variaties die de kans
op overleven beïnvloeden.
o Selectie: de beste aanpassing zorgt voor de grootste kans op overleving en
voortplanting (survival of the fittest). Dit heet het differential reproductive succes.
Er zijn 3 producten (mutaties) voor natuurlijke selectie:
o Adaptatie: erfelijke veranderingen in morfologisch, fysiologisch of gedrag die
evolutionair voordeel geven. Alle kenmerken hebben een functionele significantie:
karakteristieken vervullen nuttige functies (schutkleuren).
o Bijproducten: lossen geen adaptieve problemen op en zijn niet functioneel (navel als
bijproduct van de navelstreng).
o Random noise: willekeurige effecten door mutatie, verandering omgeving of effecten
tijdens de ontwikkeling.
Seksuele selectie: niet te verklaren door natuurlijke selectie, zoals de staart van een pauw
(zorgt niet voor overlevingskans). Seksuele selectie zijn adaptaties voor een succesvolle
voortplanting. 2 manieren:
o Intraseksuele competitie: competitie tussen leden van hetzelfde geslacht, de winnaar
plant zich voort en de eigenschappen worden doorgegeven aan het nageslacht.
o Interseksuele selectie: het andere geslacht is selectief in wat aantrekkelijk gevonden
wordt, als het geslacht deze eigenschappen bezit is er meer kans op voortplanting en
wordt sneller gekozen om te paren.
,Genetic drift: toevallige verandering in genetische samenstelling van de populatie. 3
processen:
o Founder effects: klein deel van de populatie zondert zich af en is niet meer
representatief voor de soort.
o Genetic bottlenecks: populatie verkleint door grote rampen, de overlevenden houden
maar een klein deel van de originele genen.
o Mutatie: willekeurige verandering in DNA door een foutje.
Bewijzen voor evolutietheorie Darwin:
o Bestuderen van fossielen
o Onderzoek overeenkomsten van botstructuren
o Homologie: structurele gebeurtenissen tussen levende soorten betekent
overeenkomstige evolutionaire oorsprong (menselijke hand, vleugel of kattenpoot).
o Analogie: 2 soorten lijken dezelfde evolutionaire oorsprong te hebben, maar
dit is niet zo. Dit ontstaat door convergente evolutie: evolutie binnen
ongerelateerde soorten als antwoord op dezelfde eisen van de omgeving.
o Kunstmatige selectie: bepaalde eigenschappen worden bewust geselecteerd bij het
fokken.
o Directe observatie: Grant observeerde de evolutie van vinken op het
Galapagoseilanden na een seizoen van droogte, door deze droogte bleven er enkel
zaden over die lastig te openen waren. De snavel van een bepaalde soort vink
veranderde hierdoor.
Kritiek evolutietheorie Darwin:
o Creationisme
o Mutatie/adaptatie heeft niet altijd een functie
o Menselijke trots
o Een gebrek aan theorie over overerving
Misconcepties:
1. Evolutie is een keuze = genetisch materiaal is niet zomaar te beïnvloeden.
2. Evolutie is een traag proces = niet altijd sprake van traag of geleidelijk proces, evolutie kan
plaatsvinden door plotse veranderingen in omgeving of genetische mutaties.
3. Evolutie is een lineair proces = is niet zo, ontwikkelt zich in verschillende richtingen.
4. Gedrag is volledig genetisch bepaald = omgeving heeft ook invloed.
5. De mens is evolutionair gemaakt = is niet het geval, mensen hebben weinig redenen om te
claimen dat zij evolutionair superieur zijn, zijn kwetsbaar voor verandering in omgeving.
Evolutie kent alleen een ondergrens.
Nature/nurture: alleen het biologische genenpakket is niet verantwoordelijk voor het
evolutieproces, ook gedrag kan zorgen dat het ene individu zich wel evolueert en het andere
niet. Andere vormen die een rol spelen:
o Sociale dominantie: voornamelijk bij mannelijk geslacht sprake van hiërarchie van
sociale dominantie, ontstaat en wordt in stand gehouden door vijandige interactie.
o Hofmakerij (courtship display): voortplanting gaat gepaard met een heel ritueel.
Mannetje zoekt contact, maakt geluiden en bewegingen -> vrouwtje kan hierop
reageren waardoor er een wisselwerking optreedt. Alleen de uitwisseling van
, signalen zal leiden tot voortplanting. Bij een variant van het paringsritueel zal er een
afscheiding binnen de groep ontstaan waardoor er nieuwe (sub)diersoorten
ontstaan.
Leerdoel 2: Wat houdt de overervingstheorie van Mendel in?
Mendel deed een studie naar de erfelijkheid van erwtenplanten, bestudeerde de dichotome
eigenschappen en deed experimenten door kruisingen van originele kweeklijnen (true
breeding lines). Later onderzoek toonde aan dat dit ook werkt voor de mens. Er zijn twee
speerpunten in de theorie van Mendel:
1. Ieder organisme is uniek (variatie)
2. Er moet sprake zijn van een keuzeproces (selectie)
Mendeliaanse overerving: overerving waarbij de nakomeling van beide ouders één
genvariant (allel) ontvangt. Deze twee varianten samen bepalen het genotype en het
fenotype. Het ene allel is dominant, het andere recessief.
De biologische opbouw van cellen: elke cel in het lichaam bevat een volledige verzameling
van biologische instructies (genomen). Bij de mens zijn deze instructies vastgelegd in 23 paar
(46 chromosomen): lange, dunne en spiraalvormige draadjes waarlangs genen zijn
gerangschikt. Er zijn twee geslachtschromosomen, X en Y. Van moeder altijd een X en van
vader een X of Y. XX is vrouwelijk, XY is mannelijk. Alle chromosomen die niet behoren tot de
geslachtschromosomen zijn autosomen.
Chromosomen bestaan uit DNA (desoxyribonucleïnezuur): codes van erfelijke, lichamelijke
en psychische eigenschappen. DNA ontwikkelt zich rond een specifiek eiwit, genaamd
histoon. DNA is opgebouwd uit genen: korte segmenten van de bouwinstructie voor elk
organisme. Genen bestaan uit nucleotiden.
Een streng van DNA vormt een mal voor de synthese van RNA-moleculen. Een type RNA-
molecuul, de boodschapper RNA, dient als een mal voor de synthese van proteïne
moleculen.
- RNA is een enkele helix, DNA is een dubbele helix.
- Het omzetten van DNA in RNA wordt transcriptie genoemd. Het omzetten in eiwitten
wordt translatie genoemd. De eiwitten bepalen de fenotypische uitingen.
DNA bestaat uit ontelbare combinaties van vier paren:
A (Adenine) en T (Thymine).
C (Cytosine) en G (Guanine).
De bevruchting: twee allelen samen bepalen één erfelijke eigenschap. Twee gameten (eicel
en spermacel) komen bij elkaar. Een bevruchte eicel is een zygoot.
o Homozygoot (KK): wordt vertegenwoordigd door twee dezelfde allelen (beide
krullend haar).
o Heterozygoot (KS): wordt vertegenwoordigd door twee verschillende allelen (een
krullend, andere sluik).
, Genotype: genetisch patroon waarin je verschilt van anderen, is een soort blauwdruk.
Fenotype: waarneembare fysieke eigenschappen die voortkomen uit de blauwdruk.
Fenotype is een combi van genen en omgeving.
Dominant vs. recessief: bij sprake van een dominant en een recessief gen, komt het
dominante allel tot uiting in het fenotype.
Intermediair: dominant gen heeft een sterk effect in de homozygote en heterozygote
situatie, recessief gen komt alleen tot uiting in een homozygote conditie. Bij intermediair
komt een eigenschap tot uiting als bij een organisme beide allelen van een gen tot uiting
komen, waarbij een fenotypisch kenmerk een mengvorm is (rode bloem en witte bloem
kruisen = roze bloem).
A a
A AA Aa
a aA aa
De kans op een dominante eigenschap is 75% en op een recessieve eigenschap 25%.
Mutatie: wijzigingen in de erfelijke eigenschappen van het genoom van een cel.
Leerdoel 3: Wat wordt bedoeld met de theorie van goed genoeg ouderschap en wat is het
verband tussen deze theorie en evolutie?
Ouderschap is een dynamisch begrip en een langdurig proces van ervaringen. De ouder is
voortdurend gericht op het uitvoeren van positieve activiteiten die de ontwikkeling van het
kind stimuleert.
In de eerste vijf jaar zijn kinderen het meest afhankelijk voor de emotionele en fysieke
bescherming van het ouderfiguur. Als de ouder in deze periode een stabiele basis biedt, is
het kind in staat om zich goed te hechten en in veiligheid en met vertrouwen te kunnen
ontwikkelen.
Vormen ouderschap:
o Autoritair ouderschap: ouders scoren laag op warmte en betrokkenheid, koele wijze
van straffen.
o Autoritatief ouderschap: ouders scoren hoog op warmte en betrokkenheid,
stimuleren de behoefte van zelfstandigheid.
o Permissief ouderschap: ouders wisselvallig in hun ondersteuning.
o Verwaarlozend ouderschap: laag op alle gebieden.
Goed genoeg ouderschap wordt geassocieerd met Donald Winnicot (concept the good
enough mother) en is gebaseerd op de manier waarop ze dingen doen. Deze moeder begint
met een complete aanpassing aan de behoeften van het kind. De aanpassing wordt minder,
omdat het kind zelf kan omgaan met mislukkingen. Kinderen leren omgaan met
teleurstellingen, negatieve emoties en conflicten waardoor ze opgroeien tot een
competente volwassene.