Verpleegkundige kennis, medische kennis en gedragswetenschappen
Periode 3.2
Week 1
Er bestaan veel vooroordelen ten aanzien van psychiatrische patiënten (gewelddadig, minder intelligent,
zwak, iemand met schizofrenie is vast gevaarlijk dus uit de buurt blijven).
Door stigmatisering worden psychiatrische patiënten gezien als anders, gevaarlijk, onvoorspelbaar, etc.
Werkterreinen psychiatrie
- Kinder- en jeugdpsychiatrie (ouders betrokken, andere ziektebeelden (autisme, ADHD))
- Volwassen psychiatrie
- Ouderen psychiatrie (vaker lichamelijke oorzaak, meer co-morbiditeit)
- Klinische psychiatrie (acute opname afdeling, dagbehandeling, langdurige opname afdeling)
- Ambulante psychiatrie (thuiszorg, bemoeizorg)
- Verslavingszorg (dubbeldiagnose)
- Forensische psychiatrie (opname ter observatie of tbs)
- Ziekenhuis psychiatrie (combinatie met lichamelijke ziekten, PMU (psychiatrisch medische unit))
Verpleegkundigen richten zich op ondersteunen van zelfmanagement, met als doel het behouden of
verbeteren van het dagelijks functioneren in relatie tot gezondheid, ziekte en kwaliteit van leven.
GGZ-verpleegkundige werkt vanuit een holistische benadering (psychisch, sociaal, fysiologisch
(lichamelijk) en spiritueel (zingeving)).
Ambulant: zorg die niet in een instelling verleend wordt. Klinische behandeling: binnen de muren.
Extramuralisering: streven om cliënten buiten de kliniek dezelfde zorg te bieden als erbinnen.
Psychiatrie: vakgebied dat zich bezighoudt met diverse vormen van afwijkende emoties, gedachten en
gedrag, de oorzaken daarvan en de behandelmogelijkheden.
Psychische stoornis: afwijkende emoties, gedachten of gedrag dat wordt gekenmerkt door een storing in
het dagelijks sociaal functioneren van een persoon.
Psychopathologie: studiegebied dat zich bezighoudt met het beschrijven van diverse vormen van
afwijkende emoties, gedachten en gedrag.
Criteria om te beoordelen of gedrag afwijkend is (vaak een combinatie van de criteria):
- Uitzonderlijk (dingen zien, stemmen horen, intense paniek in de supermarkt)
- Sociaal afwijkend (verschillend per cultuur, alle samenlevingen hebben andere normen) (je tegen
iedereen vijandig gedragen, onbekenden wantrouwen)
- Foute perceptie of interpretatie van de werkelijkheid (achtervolgingswaan, dingen zien of horen)
- Emotioneel lijden (angst, depressie) (langer dan ‘normaal’, soms is het een normale reactie)
- Ongepast of contraproductief gedrag (gedrag dat onprettige gevoelens oproept in plaats van
bevrediging) (persoonlijkheidsstoornissen, zwaar alcohol gebruik)
- Gevaar (voor zichzelf/ander)
Historische veranderingen in de kijk op afwijkend gedrag:
- Oudheid: Hippocrates stelde dat psychische stoornissen werden bepaald door verstoord
evenwicht in de humores (lichaamssappen: bloed, gele gal, zwarte gal en slijm).
Behandeling door aderlating (bloed afnemen) (hoe ‘gekker’ patiënt, hoe meer bloed afnemen).
- Middeleeuwen: door bovennatuurlijke krachten, demonen of geesten (is straf of bezetenheid).
Behandeling door uitdrijving (excorcisten), verbranding, uitsluiting (stad uitsturen).
- Rond 1600: mensen met gek gedrag moeten uit maatschappij en ‘opgeborgen’ worden >
krankzinnigengestichten of dolhuizen (geen onderscheid psychiatrie of verstandelijk beperkten).
- Rond 1800: wisselende opvattingen (keerpunt: humanere behandeling)
1. Mensen verdienen een vorm van verzorging/behandeling, maar niet duidelijk hoe.
, 2. Maatschappij en mensen moeten tegen zichzelf beschermd worden (opsluiting en fixatie).
- Rond 1900: het zijn zieke mensen die behandeld moeten worden (rust, reinheid en regelmaat
(regiem)). Totale instituties tot in 2000. Behandeling was experimenteel, onmenselijk en niet EBP.
Totstandkoming van ziekenhuizen via verzuilen (protestantse, joodse, etc.).
- Rond 1950: doorbraak! Verbeterde behandelmogelijkheden (psychofarmaca en gedragstherapie).
- Rond 1970: antipsychiatrische beweging: gaat ervan uit dat psychiatrische stoornissen niet
bestaan, maar een gevolg zijn van de maatschappij (mensen zijn slachtoffer en mogen niet
opgesloten worden). Gevolg: ambulantisering en aanpassing van de wetgeving (BOPZ).
- Nu: diagnose en behandeling steeds specifieker en menselijker. Behandeling in eigen omgeving
en opname alleen als niet anders kan. Meer aandacht voor totale aanpak en zorgmijders.
Psychologische modellen
Psychodynamische benadering (psychoanalyse) (Sigmund Freud): het onderbewuste bepaalt ons gedrag
(ijsberg). Psychologische problemen zijn een gevolg van onbewuste motieven en conflicten, die zijn terug
te voeren op de kindertijd (grootste conflict id en superego).
Driftmodel: id (lustprincipe) – ego (realiteitsprincipe) – superego (ideaalbeeld, geweten,
normen/waarden).
Afweermechanismen worden onbewust ingezet omdat je anders overspoeld wordt door emoties.
Behaviorisme (gedragstherapeutische benadering) (Pavlov en Watson): focus op gedrag (alleen wat je aan
de buitenkant kunt zien). Gedragsproblemen ontstaan doordat gedrag verkeerd is aangeleerd (omgeving
speelt een belangrijke rol). Mensen reageren op prikkels (stimulus > reactie).
Klassiek conditioneren: reflexmatig leren (hond).
Operant conditioneren: leren door beloning en straffen.
Sociaal leren (model-leren): gedrag nadoen.
Generalisatie: hond kwijlt bij andere geluiden.
Cognitieve psychologie (Ellis en Beck): focus op gedachten (mens is een computer). Problemen ontstaan
door verkeerd en eenzijdig denken.
Attributie: oorzaken toekennen aan een gebeurtenis.
Aangeleerde hulpeloosheid: een mens heeft geleerd dat hij geen invloed heeft in situaties.
Automatische verklaringen: een automatische verklaring die je niet in de gaten hebt.
Self-fulfilling prophecy: je gedraagt je naar een voorspelling waardoor deze uitkomt.
Cliëntgerichte benadering (humanisme) (Rogers en Maslow): focus op ontwikkeling en (zelf)ontplooiing.
Iedereen is uniek. Eigen verantwoordelijkheid voor keuzes. Incongruentie is het centrale probleem bij
gedragsproblemen: kloof tussen ware en valse zelf (het verliezen van je ware zelf).
Ouders kunnen kinderen helpen door hen onvoorwaardelijke positieve waardering te geven.
Systeembenadering: verschillende sociale systemen (elke relatie of groep is een systeem).
Een individueel probleem moet gezien worden binnen de wisselwerking in sociale systemen.
3 verschillende systeembenaderingen:
- Communicatietheoretische benadering (Watzlawick): communicatie tussen systemen centraal.
Problemen door niet functionele communicatie.
Inconsistentie communicatie: communicatie klopt niet (verschil inhoud en betrekkingsniveau).
Double bind: tegenstrijdige en dubbele boodschap waar je niet aan kan voldoen.
- Structurele benadering (Minuchin): gezinsstructuren centraal: kluwen-gezinnen (heel hecht,
weinig vrijheid) en los-zand-gezinnen (weinig betrokkenheid, veel vrijheid).
Parentificatie: kinderen nemen een ouderrol op zich.
- Intergenerationele benadering (Nagy): patronen door generaties heen (geschiedenis centraal).
Loyaliteiten: verbondenheid.
,Biologische benadering: gedrag wordt bepaald door biologische processen. Gedrag kan veroorzaakt
worden door een gen (DNA, aanleg), virus, cel afwijking of hormoon (medicatie).
Biopsychosociaal model (holistische kijk)
- Biologische invalshoek (aanleg, erfelijkheid, hersenziekte, schildklieraandoening, alcoholgebruik,
gebruik tabletten, slecht slapen) (aanpak op biologische wijze: psychofarmaca).
- Psychologische invalshoek: hoe iemand zich gedraagt en met problemen omgaat (karakter
(angstig), persoonlijkheid, inadequate coping, groot verantwoordelijkheidsgevoel, moeite met
aangaan sociale contacten, verstoord zelfbeeld) (aanpak op psychologische wijze: psychotherapie
zoals gedragstherapie en cognitieve therapie).
- Sociologische invalshoek: plaats in de maatschappij (grootte sociale netwerk, werk, dagbesteding,
wonen, relaties (verstoord), eenzaamheid, druk gezin, vroeger veel ruzie in huis) (aanpak op
sociologische wijze: uit de inrichting, in de maatschappij (werk vinden))
Door dit model kan je een richting krijgen welke behandeling je wil inzetten.
Stress-kwetsbaarheidsmodel (diathesestress model): ontwikkeld bij mensen met een psychose
(draagkracht en draaglast, coping).
Basale kwetsbaarheid voor psychose (genetisch, omgevingsfactoren) + stress als trigger (luxerende factor)
(drugsgebruik, overbelasting, hoge EE, life events) + gebrekkige coping > psychotische decompensatie.
Ontstaan van psychiatrische stoornissen
- Predisponerende factoren: factoren die iemand van tevoren kwetsbaar maken voor het
ontwikkelen van een psychiatrische stoornis (lichamelijke factoren, aanleg, geen intimiteit als
kind, veel aan lot overgelaten worden als kind, als kind veel verantwoordelijkheden, scheiding).
- Luxerende factoren: specifiek moment dat leidt tot een psychiatrische stoornis (lichamelijke
ziekte krijgen, met pensioen gaan, dierbare verliezen, ontslag).
- Onderhoudende factoren: factoren waardoor stoornissen blijven bestaan (vaak
persoonlijkheidstrekken: onvoldoende voor zichzelf opkomen, moeilijk om hulp vragen, alles zelf
willen doen, verslaving, schulden, chronisch ziek, alleenstaande moeder).
Het moment in de tijd maakt of een factor luxerend of onderhoudend is.
, Hallucinaties (voelen met zintuigen):
- Akoestische hallucinaties: auditieve hallucinaties.
- Visuele hallucinaties: voorwerpen/beestjes/schimmen/personen zien.
- Tast/tactiek/somatisch hallucinaties: dingen op of in je lichaam voelen.
- Gustatorische hallucinatie: smaak hallucinatie.
- Olfactorische hallucinatie: reuk hallucinatie.
Hoge koorts/delier/drugsgebruik: hallucineren zonder psychotische aandoening.
Wanen (gedachten of overtuigingen):
- Achtervolgings/paranoïde wanen (ze willen me doodschieten, achtervolgd of vergiftigd worden).
- Betrekkingswanen: denken dat mensen het over je hebben.
- Wanen dat betrokkenen wordt aangestuurd: gevoelens of gedachten van anderen krijgen
(gedachten gestuurd door de duivel of agenten, aangespoord door anderen om iets te doen).
- Grootheidswanen (denken dat je superman bent, de wereld redden, god/jezus/de koning zijn).
- Nihilistische wanen: geloven dat de wereld of jijzelf niet bestaat (geloven dat ze niks waard zijn).
Problemen in gewaarwording en bewustwording ontstaan niet alleen door je zintuigen (zien, horen,
ruiken, proeven, voelen), maar ook je denken en geheugen is van invloed op hoe je waarneemt.
Psychiatrisch onderzoek wordt onderverdeeld in 3 hoofdgroepen (trias psychica) (ezelfbruggetje: cac)
Cognitieve functies (denken) (ezelsbruggetje: ba og ik wil drank)
1. Bewustzijn: als je met iemand contact kan maken, is er een helder bewustzijn.
Somnolent: slaperig, patiënt is suf en traag maar beantwoord eenvoudige vragen.
Stupor: diepe slaap, patiënt is suf, antwoord niet of alleen met knorren, etc.
Coma: toestand van bewusteloosheid wat lijkt op slaap.
2. Aandacht en concentratie: kan je aandacht trekken of vasthouden, valt iemand in slaap.
Hypovigiliteit: verminderde aandacht. Hypervigiliteit: verhoogde aandacht/alertheid.
Hypotenaciteit: aandacht niet kunnen bijhouden, springen van de ene prikkel naar de ander.
3. Oriëntatie: tijd, plaats en persoon (komt iemand zelf naar een afspraak > goed georiënteerd).
4. Geheugen (korte termijn of lange termijn)
Retrograde amnesie: geheugenverlies van gebeurtenissen voor het geheugenverlies begon.
Anterograde amnesie: geheugenverlies van nieuwe herinneringen.
Confabulatie: onbewust liegen (patiënt denkt dat het echt is gebeurd).
5. Intellectuele functies: situaties goed beoordelen en hieruit een goede beslissing nemen (oordeel
en kritiekstoornissen), ziekte besef en zieke-inzicht (kunnen uitleggen wat er aan de hand is)
(ziekte besef is een voorwaarde ziekte-inzicht (andersom niet)).
Decoremverlies: ongepast gedrag (overal plassen, zich uitkleden, schelden).
Executieve functie problemen: logische volgorde van handelen verstoord (koken maar gas
vergeten uit te zetten, schoen strikken zonder voet in schoen te doen).
6. Waarneming: zintuigen (zien, horen, ruiken, proeven, voelen)
Hallucinaties (akoestische hallucinaties, visuele hallucinaties).
Illusionaire vervalsingen: lijkt op iets, maar je interpreteert het verkeerd (blaadje waait over weg,
maar denkt dat het een muis is) (anders dan hallucinatie, want er is wel iets).
7. Denken: vorm van het denken (hoe snel denkt iemand (langzaam praten: traag denken)) en
observeren waar iemand over denkt (opvallende thema’s, bijzondere overtuigingen).
Waan: overtuiging waarin iemand niet te corrigeren is met logische redenaties (overtuigd dat
iedereen verliefd op je wordt, linkerbeen is dikker dan rechterbeen).
Verhoogd associatief: van hak op de tak, van ene associatie naar de andere.
Incoherentie: onsamenhangend. Coherent: samenhangend.
Dwanggedachte (egodystoon): ik-vreemd, handeling als vreemd ervaren (kunnen niet anders).
Dranggedachte (egosyntoon): passend bij ik, handeling geeft lust, voldoening of opluchting
(weten dat ze het beter niet kunnen doen, maar vinden het fijn (roken, nagelbijten)).