Hoofdstuk 4 – Autonomie en verantwoordelijkheid
Volwassenheid als psychosociale rijpheid
3 zelfstandigheidsbegrippen die continu terugkomen als kenmerken van wat er tussen de
kindertijd en volwassenheid verandert: Verantwoordelijkheid, onafhankelijkheid en
vrijheid.
4 Hoofdproblemen volwassenheid:
1. T.a.v. jezelf: Wat accepteer je van jezelf en waar leg je je niet bij neer?
2. T.a.v. anderen: Met wie wil je wel en niet verbonden blijven?
3. Het kiezen van een levensgezel.
4. Keuzes voor het leven: Opvatting over de zin(loosheid) ervan, een eigen levensfilosofie
hebben en keuzes die hieruit voortvloeien.
Overeenkomsten tussen sommige van de ontwikkelingstaken van Havighurst:
- Laatste 2 hoofdproblemen van Wijngaarden zijn beide moraliserend.
- Psychosociale rijpheid:
o Individuele bekwaamheid (adequacy) met zelfbeheersing, zelfvertrouwen en
eigen initiatief.
o Interpersoonlijke bekwaamheid verwijst vooral naar de mogelijkheid om te
communiceren, anderen te vertrouwen, relaties aan te gaan en te onderhouden.
o Sociale bekwaamheid betekent dat men openstaat voor andere mensen, tolerant
is voor wat afwijkt van wat je zelf denkt, vindt of gewend bent, en accepteert dat
ideeën binnen de samenleving kunnen veranderen.
Volwassenheid brengt privileges mee, en er worden nieuwe eisen gesteld. Hoe oefent een
adolescent zich hierin?
- Loskomen van emotionele afhankelijkheid van ouders. Proces van individualisme:
Adolescent wordt meer en meer een apart individu. Kinderen moeten beeld gaan
loslaten wat zij hebben opgezogen van hun ouders, om tot een definitieve autonomie te
komen. (‘Leer me het zelf doen’/‘Ik wil het zelf kunnen’).
- Erikson: “De mate waarin het een adolescent lukt om een stabiele identiteit te
ontwikkelen, is niet los te zien van de Ego-sterkte die voorafgaand in de kinderjaren is
ontstaan.”
- Theorie Margaret Mahler over mate van individuatie: Een in de kindertijd maar zwak tot
ontwikkeling gekomen Ego, kan maken dat een adolescent in kinderlijke
afhankelijkheidsbindingen blijft hangen. Het ligt aan de ouders of andere volwassenen
die hun plaats aannemen. Adolescent durft zich niet te oriënteren op eigen
‘vrijgekomen’ Super-Ego. O.b.v. deze theorie: Vragenlijst ontwikkeld voor 10-16
jarigen. In autonomie 3 aspecten onderscheiden: Loskomen van emotionele binding
aan ouders, durven afgaan op eigen oordeel, durven ingaan tegen druk van
leeftijdsgenoten. 1e twee aspecten: Opgaande lijn naarmate ze ouder werden.
Weerstaan van druk nam tot 15 jr. af en daarna toe.
Ouderbindingen
Helemaal ‘vrij’ wordt men nooit Invloed van ouders te groot. Binding kan zo sterk
blijven, dat het de autonomie in de weg zit en men anderen beleeft als plaatsvervangende
‘ouders’. En zich ook daarnaar gedraagt.
Direct onderscheid tussen:
1. Vader- en moederbindingen.
- Vader: Cognitieve (denken) en taakstellende kenmerken v/h leven.
- Moeder: Emotionele en relationele kant.
2. Positieve- en negatieve bindingen.
- Positief: Afhankelijkheid.
- Negatief: Afzetten tegen welke vermeende bedreiging v/d eigen
zelfstandigheid dan ook.
Combinaties kunnen ook:
- Positieve vaderbinding leidt ertoe dat de adolescent weinig initiatief laat zien, weinig
inspanning om zelf iets te bereiken. Geen prestatiemotivatie en geen gevoel van
, competentie: Afwachtende houding met een kinderlijk optimisme op anderen. School
wordt niet afgemaakt, opleidingen worden afgebroken en uiteindelijk werkt de jongere
niet of onder zijn niveau.
- Negatieve vaderbinding: Afhankelijkheid aan vader wordt voornamelijk beleefd als
inperking v/d eigen vrijheid. Adviezen en gelijkenissen worden afgewezen.
- Positieve moederbinding uit zich vooral in vanzelfsprekendheid waarmee iemand
denkt dat anderen hem of haar zullen accepteren en verzorgen, zonder dat daar enige
eigen emotionele inzet tegenover staat. “Je moet me nemen zoals ik ben”.
- Negatieve moederbinding kenmerkt zich door de moeite die het iemand kost zich
blijvend emotioneel aan anderen te binden, doordat men zich door de moeder in de
steek gelaten voelt. Te veel angst dat hij ook die nieuwe bindingsfiguur moet
verliezen. Liever geen intieme relaties.
Deze 4 vormen van ouderbinding zitten het bereiken van autonomie en taakgerichte- en
emotionele zelfstandigheid in de weg.
De generatiekloof
In veel theorieën, is één v/d kernthema’s: Loskomen van de ouders is een dramatisch
scheidingsproces (loskomen v/d ouders) Gaat gepaard met grote conflicten Leidt tot
generatiekloof. In empirisch onderzoek (systematisch/waarneembaar) wordt hier weinig van
teruggevonden.
Verschil traditionele theorie en moderne werkelijkheid:
Jong en oud zijn juist naar elkaar toegegroeid, ouders zijn veel vrijer dan vroeger.
‘Jongeren hebben meer vrijheid, geld en een grotere plaats in het gezin, de school en in de
samenleving gekregen.’
De pil: Belangrijke pijler onder de ouderlijke autoriteit werd weggenomen. Veel ouders
waren namelijk bang dat hun dochter ongewenst zwanger zou raken. Meer seksuele
vrijheid, ook op gebied van mode, literatuur en muziek. Ouders kunnen zichzelf nu ook
meer vrijheid geven.
Vrijheid, maar ook betrokkenheid
Belangrijk dat ouders hun kinderen in de adolescentie de gelegenheid geven om te oefenen in
de praktische en emotionele autonomie. Adolescenten blijven behoefte hebben aan ouderlijke
betrokkenheid en zorg.
Monitoring = Dat ouders hun kinderen in de gaten houden. Niet alleen waar ze zijn, maar
ook wat ze aan het doen zijn en met wie ze zijn.
Maar hoe kom je daar achter? Jongeren moeten het uit zichzelf vertellen: spontaneous
disclosure. Doen ze het meest als ze responsieve ouders hebben, die luisteren en
interesse tonen in hun doen en laten.
Maatschappelijke status
Fase tussen kindertijd en volwassenheid is in de loop van de vorige eeuw steeds langer
geworden, doordat de leerplicht werd verlengd naar 18 jaar.
Jongeren hebben iets gemeen: Ze hebben een onbestemde, nog weinig verplichtende
maatschappelijke status en hoeven nog niet in hun eigen levensonderhoud te voorzien,
hoewel ze daar in de loop v/d adolescentie lichamelijk sterk genoeg voor zijn. Behoefte aan
zelf beslissingen kunnen nemen Op zoek naar zelfbepaling.
Er zijn formele regelingen die maken dat jongeren in sommige opzichten volwassen privileges
krijgen en dus de daarbij behorende verantwoordelijkheden. 4 terreinen te onderscheiden:
1. Sociale status: minst formeel, veelal veranderende regels binnen gezinnen.
2. Wettelijke status: vanaf 16 jr. mogen jongeren bepaalde dingen- scooterrijbewijs
3. Politieke status; vanaf 18 jr. mag de adolescent stemmen – stemrecht
4. Economische status; vanaf 14 jr. mag een jongere betaald werk verrichten.
Aan de hand van deze veranderingen, moeten adolescenten beslissen in welke mate, op
welke manier en wanneer zij wel en niet van de privileges gebruik willen maken.