Bijzonder strafrecht –
Samenvatting studiehandleiding
Week 1: Wet op de economische delicten
HR 9 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9268
De opvatting dat van ‘opsporing’ in de zin van art. 23 lid 1 WED alleen dan sprake kan zijn
indien een redelijk vermoeden van schuld is gerezen, is onjuist. Indien er aanwijzingen zijn
dat een economisch voorschrift niet is nageleefd, brengt het belang van opsporing met zich
mee dat wordt nagegaan waar zich in concreto een overtreding voordoet.
Actuele jurisprudentie milieustrafrecht 2016 t/m 2019
- HR 3 december 2013, ECLI:1564: Wanneer is sprake van ontdoen van goederen? De
goederen zijn voor de verkoop aan consumenten, onbruikbaar of overtollig
geworden. Dat die goederen nog een restwaarde hebben doet daaraan niet af.
Evenmin doet daaraan af dat die goederen in Afrika of andere werelddelen al dan
niet na reparatie nog wel geschikt zijn om aan consumenten te verkopen. Als je de
goederen dan wegdoet is wel sprake van ontdoen van goederen.
- In Rb 1 november 2016, ECLI:8287, NJFS 2016/231: ‘Produced water’ is aan te
merken als een oliehoudend mengsel dat bovendien chemicaliën bevat die schadelijk
zijn voor het mariene milieu, en aldus een stof is die valt onder het bereik van het
Marpol-verdrag. Dit brengt mee dat de uitzondering in art. 1 lid 3 aanhef en onder a
EVOA zich in dit geval voordoet en dat derhalve de EVOA niet van toepassing is.
- Rb Oost-Brabant 28 juni 2016, ECLI:3447, NJFS 2016/18: De rechtbank merkte BioAid
aan als een afvalstof, enerzijds omdat de houder de stof zelf niet verder kon
gebruiken en zich van de stof wilde ontdoen, anderzijds omdat de stof niet voldeed
aan de voorwaarden als ‘bijproduct’ te worden aangemerkt. Dat de stof in een later
stadium (bij de vergisting in een biovergistingsinstallatie) mogelijk tot nieuw
materiaal kan worden omgevormd, doet aan de strafbaarheid van de gedraging van
de verdachte niet af.
- Hof Amsterdam 10 juni 2016, ECLI:2230, M en R 2016/113, m.nt. Van Ham: Het
milieustrafrecht kent op verschillende plaatsen zorgplichten, zoals in art. 13 Wet
bodembescherming en in art. 10.1 Wet milieubeheer. Die zorgplichten zijn
strafrechtelijk (soms) problematisch, omdat de verdachte, die wordt verweten de op
hem rustende zorgplicht te hebben geschonden, wel (in redelijkheid) moet weten
welke zorg hij had moeten aanwenden, zodra een gevaar dreigt of nadat het zich
heeft voorgedaan. De beoordeling van die zorgplichten door de rechter is casuïstisch,
waarbij de rechter een duidelijk verschil maakt tussen een particulier als verdachte,
of een gecertificeerd asbestverwijderings-bedrijf met een voor de verwijdering
verantwoordelijke DTA’er (Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering) in dienst.
- Rb Amsterdam 12 oktober 2016, ECLI:6720: alleen het niet treffen van passende
maatregelen bij een (dreigend) gevaar dat de verdachte bekend was of had moeten
zijn, tot een strafrechtelijk verwijt in de zin van art. 1a Woningwet kan leiden. De
rechtbank overwoog verder dat een bijzondere eigenschap van een asbest-
besmetting is dat deze niet (steeds) voor leken waarneembaar is en dat het niet
, beëindigen van een asbestbesmetting pas een schending van de zorgplicht van art. 1a
Woningwet kan opleveren als het gaat om een (dreigende) asbestbesmetting die bij
degene op wie de zorgplicht rustte bekend was of had moeten zijn.
- Rb Zeeland-West-Brabant 21 maart 2016, ECLI:1612, NJFS 2016/114: wanneer is
sprake van een ‘zwaar ongeval’? Het moet gaan om een gebeurtenis als gevolg van
onbeheerste ontwikkelingen tijdens de bedrijfsuitvoering in de inrichting. Een
onbeheerste, ongecontroleerde ontwikkeling wil zeggen dat de aanvankelijke
afwijking dermate escaleert dat ze aan de controlemogelijkheid van het operationele
personeel ontsnapt. Daarbij moet (onmiddellijk of later) gevaar voor de gezondheid
van de mens zijn ontstaan doordat voor mens en milieu gevaarlijke stoffen bij de
gebeurtenis zijn betrokken.
- HR 19 september 2017, ECLI:2417, M en R 2017/141, m.nt. Velthuis is cassatie van
Hof Amsterdam 10 juni 2016, ECLI:2230: Uit de bewijsmiddelen bleek dat de
Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering (in dienst van de verdachte) geen
eindcontrole had uitgevoerd en dus niet wist van het achtergebleven asbest. Een
externe deskundige had gerapporteerd dat de geïnspecteerde ruimten ‘vrij waren
van visueel waarneembare asbestverdachte materialen’. Het hof had ‘gelet op het
kennisniveau van de verdachte en haar kwaliteiten’ (toch) wetenschap bij het
verdachte bedrijf aangenomen. De Hoge Raad casseert, omdat die wetenschap niet
zonder meer kan worden afgeleid uit de inhoud van de door het hof gehanteerde
bewijsvoering. Daaraan doet volgens de Hoge Raad niet af dat het hof heeft
vastgesteld dat de verdachte vooraf wist waar het geïnventariseerde
asbesthoudende materiaal zich bevond en om hoeveel materiaal het ging, en dat zij
zich in haar hoedanigheid van gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf bewust was
van de gevaren voor de gezondheid in geval van contact met asbestvezels.
- HR 4 juli 2017, ECLI:1279, M en R 2017/114, m.nt. Collignon & Velthuis: Hij overwoog
dat het hof van de vraag was uitgegaan ‘of dit specifieke incident had kunnen
uitgroeien tot een zwaar ongeval’. In de tekst noch de geschiedenis van de
totstandkoming van het besluit zijn echter aanknopingspunten te vinden voor een
dergelijke uitleg, die neerkomt op het stellen van een in het besluit niet voorziene
bijkomende voorwaarde van strafbaarheid. Een dergelijke uitleg zou naar het oordeel
van de Hoge Raad ook tekortdoen aan doel en strekking van de bepaling. Niet is
vereist dat een zwaar ongeval moet hebben plaatsgevonden of dat een incident had
kunnen uitgroeien tot zo een ongeval of dat er een incident is geweest. De enkele
omstandigheid dat in de onderhavige tenlastelegging -overbodig en daardoor
wellicht tot verwarring aanleiding gevend- een concreet incident wordt genoemd,
maakt dat niet anders. Het gaat immers bij art. 5, eerste lid, Brzo om het antwoord
op de vraag of de noodzakelijke maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van zware
ongevallen.
- Hof Amsterdam 31 juli 2018, ECLI:2828, NJFS 2018/146: Het op straat gooien van een
blikje is geen bagateldelict dat (na een redelijke belangenafweging) niet voor
vervolging in aanmerking komt. Het is de verantwoordelijkheid van burgers hun afval
niet op straat te gooien en het is de taak van het strafrecht deze
verantwoordelijkheid hard te maken en af te dwingen door middel van een passende
sanctionering.
, - Hof Amsterdam 18 september 2019, ECLI:4247: Voor de vraag of de goederen
afvalstoffen zijn is van doorslaggevend belang of de klanten van de verdachte zich,
via de verdachte, van deze goederen wilden of moesten ontdoen. Daaraan moet
worden toegevoegd dat tevens moet zijn onderzocht of de klanten van de verdachte
de goederen hebben verkregen terwijl deze in een eerdere fase al afvalstoffen waren
en, in dat geval, of de klanten van de verdachte niet tot ‘verwijdering’ of ‘nuttige
toepassing’ als onder meer bedoeld in de Europese Verordening betreffende de
overbrenging van afvalstoffen (EVOA) waren overgegaan. Het hof stelt vast dat de
goederen geschikt waren om zonder reparatie of bewerking overeenkomstig hun
oorspronkelijke bestemming te worden gebruikt. Het zou naar ’s hofs oordeel te ver
voeren om uit het enkele feit dat zij veelal op de tweedehandsmarkt voor een
betrekkelijk lage prijs waren aangeschaft te concluderen dat zij voor de voorgaande
eigenaren een last vormden waarvan zij zich wensten te ontdoen, ten gevolge
waarvan zij als afvalstoffen moeten worden aangemerkt.
Actuele jurisprudentie ander economisch strafrecht (2016 t/m 2019)
- HR 5 juli 2016, NJ 2016/330: Vanaf wanneer loopt de verjaringstermijn wanneer
gehandeld wordt zonder vergunning? Bij de beoordeling van de omvang van de
delictsperiode moet concreet worden gekeken naar de aard en het tijdstip van de
werkzaamheden waarvoor een vergunning vereist zou zijn geweest. Het handelen
staat hier centraal, niet het ontbreken van de vergunning.
- HR 5 juli 2016, NJ 2016/319: moet de dagvaarding vermelden welke indicatoren van
toepassing worden geacht bij verdenking ‘ongebruikelijke transactie’? Volgens de
Hoge Raad is dat niet nodig. Hij is van oordeel dat de aanduiding ‘ongebruikelijke
transactie’ mede feitelijke betekenis heeft en dat de tenlastelegging derhalve niet
hoeft te vermelden welke indicatoren daartoe bepalend zijn.
- Hof Amsterdam 3 maart 2016, NJ 2016/473: valt een pokerspel onder de wet
Kansspelen? Het hof oordeelde echter “dat een eventueel bij het pokeren aan te
leren behendigheid aan het pokerspel het karakter van kansspel niet kan ontzeggen”
en voorts dat met het wetsvoorstel slechts wordt beoogd te bevestigen dat poker
een kansspel is.
- Hof Amsterdam 8 augustus 2017, ECLI:3319: art. 76 Wet personenvervoer 2000 is
ook van toepassing is indien geen ritprijs is betaald. Van belang is of het opzet van de
vervoerder tevoren was gericht op het tegen betaling verrichten van
personenvervoer.
- Hof ’s-Hertogenbosch 14 juli 2017, ECLI:3237, NJFS 2017/180: naar Europees recht
heeft een product ook als geneesmiddel te gelden zodra het zich aandient als
hebbende therapeutische of profylactische eigenschappen.
- Hof Amsterdam 20 juni 2017, ECLI:2627, NJFS 2017/158: Het hof komt tot de
conclusie dat het (thans vigerende) algehele verbod op internet-kansspelen gezien
deze doelstellingen niet onevenredig is, en het wordt evenmin op discriminerende
wijze toegepast. Van strijd met het bepaalde in art. 56 van het verdrag is volgens het
hof geen sprake.
, - Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2017, ECLI:6457: schending van privacy door
inschrijving KvK? Nee, zegt het Hof. De inmenging in het privéleven is bij wet voorzien
en noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn.
- Hof Arnhem-Leeuwarden 22 december 2017, ECLI:11487: deponeren van
jaarrekening bij KvK inbreuk op art. 8 EVRM? Nee, zegt het Hof. De regeling van het
deponeren van jaarrekeningen van vennootschappen is gericht op openbaarheid van
de jaarrekening en de bescherming van crediteuren en andere derden. Het
voorgaande is een doelstelling van algemeen belang en dient ter bescherming van de
rechten en vrijheden van anderen.
- HR 10 juli 2018, ECLI:1135, NJ 2018/349: Het OM wilde de kosten die waren gemaakt
voor de vernietiging van de inbeslaggenomen (illegaal op de markt gebrachte)
gewasbeschermingsmiddelen op grond van art. 8, aanhef en onder c, WED op de
verdachte verhalen. In de eerste plaats was aan de verdachte niet een van de in art.
8, aanhef en onder c, WED bedoelde verplichtingen opgelegd die zij voor eigen
rekening zou moeten uitvoeren, en in de tweede plaats was het hof, mede gelet op
art. 36a Sr, ook overigens niet bevoegd als maatregel aan de verdachte op te leggen
aan de Staat de kosten te vergoeden van het vernietigen van inbeslaggenomen
goederen die aan het verkeer moeten worden onttrokken. (Ook aan bod gekomen bij
Ondernemingsstrafrecht)
- HR 19 november 2019, ECLI:1803: De verdediging betwistte dat de verdachte de
meldingsplicht opzettelijk had geschonden. In het economisch strafrecht geldt, gelijk
in het commune strafrecht, dat het willen, maar met name het weten van het opzet
van de verdachte geen betrekking heeft op de wederrechtelijkheid of de
strafbaarheid van hetgeen hem wordt verweten. Weten dat het handelen in strijd
met het recht is of, meer specifiek, strafbaar is gesteld (ook wel omschreven als ‘boos
opzet’, vanwege het daaruit blijkende ethisch afkeurenswaardige van de bij de
verdachte aanwezige wetenschap) ligt immers niet in het vereiste opzet besloten.
- HR 4 juni 2019, ECLI:782, NJ 2019/243: snorder vond dat hij niet beboet kon worden
omdat hij wel twee agenten in burger per ongeluk had vervoerd, maar die hadden
niet betaald. Maar voor strafbaarheid is niet vereist dat de passagier daadwerkelijk
de ritprijs heeft betaald. Ditzelfde werd geoordeeld in Hof Amsterdam 10 juli 2019,
ECLI:2319.
- HR 9 juli 2019, ECLI:1140: Weer een zaak over dat jaarrekeningen publiceren in strijd
met privacy etc. zou zijn. In zijn uitvoerige conclusie voor het arrest weerlegt A-G
Keulen waarom de publicatieplicht niet strijdig is met, dan wel is gerechtvaardigd op
grond van art. 7 en/of art. 16 van het Handvest EU, het Unierechtelijke beginsel van
bescherming van zakengeheime, en waarom de plicht tot publiceren van jaarstukken
niet valt onder de reikwijdte van art. 8 EVRM.