Bezonken rood:
Stellingen
Titel roman 1: Auteur roman 1:
Bezonken rood Jeroen Brouwers
Stelling 1: Het boek geeft goed weer hoe het er aan toeging bij de vrouwen in de jappenkampen.
Stelling 2: Het boek geeft goed weer hoe kinderen omgaan met trauma’s.
Stelling 3: Het boek geeft een realistisch beeld over het leven van de schrijver.
Stelling 4: In hoeverre komt het boek overeen met de historische achtergrond van de bezetting van
Nederlands-Indië.
Stelling 5: De gebeurtenissen in het boek worden zo verteld dat je er een gevoel van krijgt alsof je er zelf bij
was.
Stelling 6 Doordat het boek vanuit 1 perspectief is geschreven, is het moeilijk te concluderen of het
betrouwbaar genoeg is.
Stelling 7 Het verwerken van een trauma is moeilijker op latere leeftijd.
Stelling 8 Het boek is zeer makkelijk te lezen en geschikt voor elke leeftijdsgroep.
,Samenvatting
De hoofdpersoon in het verhaal is Jeroen Brouwers. Zijn moeder is eind januari 1981 gestorven. Hij heeft haar
nooit opgezocht in het bejaardentehuis. Het overlijden van zijn moeder is hem ’s ochtend telefonisch bericht.
Hij was niet aanwezig op de crematie.
De hoofdpersoon lijdt aan plotselinge aanvallen, waarbij hij krankzinnig van angst wordt. De ‘angst- en
emotiedempers’ die hij ertegen slikt, maken hem rustig en onverschillig, denken wordt onmogelijk en er treedt
een vervreemding op van zichzelf.
Toen hij een tamelijk onevenwichtig leven leidde, zes à zeven jaar geleden, heeft hij Liza ontmoet. Hij is slechts
drie dagen in haar gezelschap geweest. Toch is ze zeer belangrijk in zijn leven. Dit komt doordat hij een
moederfiguur in haar ziet. Na deze korte relatie is hij getrouwd met een andere vrouw. Ze schonk hem een
kind. Na de dood van zijn moeder moet hij zowel aan haar als aan Liza denken, in dezelfde hoeveelheid van
liefde als van afkeer (hartstochtelijk en onhartstochtelijk). ‘Ik voel niets en ik wil niets voelen.’
Brouwers heeft samen met zijn grootmoeder, moeder en zus in het Jappenkamp Tjideng gezeten, waar Kenitji
Sone de commandant was. Jeroen woonde er van zijn derde tot en met zijn vijfde leefjaar.
De ellende van het kamp is voor hem pas later realiteit geworden. Destijds heeft hij, als ‘egoïstische
levenslustige kleuter’, helemaal niet geleden. Zo heeft hij geen slechte herinnering aan de psychologische
foltering. Deze bestond eruit dat, van tijd tot tijd alle jongetjes afscheid van hun moeder moesten nemen
omdat ze werden opgehaald met onbekende bestemming, waarna ze soms dagenlang wegbleven.
Nadat de moeder van Brouwers, door Sone persoonlijk, tot bloedens toe in het kruis is getrapt, zegt Jeroen het
volgende: ‘Geboekstaafd is: “Mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te
houden”.’ En hij denkt: ‘nu wil ik een ander want deze is kapot’, zoals hij later, bij de geboorte van zijn
dochtertje denkt: ‘nu wil ik een andere vrouw.’ Dit laatste wou hij, omdat hij vindt dat het krijgen van een kind
een schending is.
Voor Jeroen was de tijd na de oorlog pas traumatisch. Zijn moeder laat hem achter in een pensionaat. Ze heeft
hem verraden, zo voelt Jeroen het. Bij de afscheidszoen valt de voile van zijn moeder voor zijn lippen. “Dit
‘voorval’ is tekenend voor de rest van mijn leven: wij kussen elkaar door een traliewerk van spinnenweb”. Hij
stelt zich enkele keren voor wat zijn moeder en hijzelf gedaan hebben op het moment dat ze overleed. Zo
beschrijft hij uitvoerig wat er te zien was op de televisie.
Toen hij nog kampbewoner was, is zijn grootmoeder overleden. Vele kampbewoners overleden, maar hij had
geen enkele gevoelens, zelfs niet toen zijn kampvriendjes overleden.
Tijdens de crematie, wil hij uit het boekje lezen waarmee zijn moeder hem heeft leren lezen. Het heet Daantje
gaat op reis, van L. Roggeveen. Maar door het vele verhuizen is hij het kwijtgeraakt.
Zodoende gaat hij die middag rondrijden in zijn auto. Hij verlangt naar Liza. Hij belandt letterlijk en figuurlijk in
mist, en verdwaald. Uiteindelijk stapt hij uit zijn auto en begint hij te lopen door het bos. Hij komt aan bij een
zwart meer. Hier denkt hij aan zijn overleden moeder. Ook denkt hij terug aan het kamp. Hij wilde zijn moeder
wel verzorgen, maar hij kon niets meer voor haar doen, dan voorlezen uit het boek Daantje. Nu zijn moeder
dood is, hoopt hij dat Liza verschijnt.
Brouwers rijdt terug naar huis en ‘ik ben aan mijn werktafel gaan zitten om zogenaamd onaangeraakt,
onaangedaan, onverstoord, het werk aan mijn boek over zelfmoord in de Nederlandstalige literatuur, dat ik
onder handen had, te hervatten’. Het wil echter niet vlotten. Hij begint te drinken. Hoe meer hij drinkt, hoe
minder hij trilt....
, Analyse
Voor de analyse hebben gebruik gemaakt van de site www.dbnl.org.
Interpretatie
Het thema in Bezonken rood is de vraag naar de eigen identiteit, ‘wie ben ik?’ Nauw daarmee verbonden is het
thema van de schuld. De hoofdpersoon voelt zich te kort schieten in liefde voor zijn moeder. In zijn idee is hij
zelfs medeplichtig met Sone, de brute kampcommandant. Hij vraagt zich af of die, net als het hem zou vergaan,
‘in zijn kleuterjaren een ervaring (had) opgedaan die zijn hele verdere leven had bepaald en ten gevolge
waarvan hij op ongeneeslijke wijze was besmet met minachting, liefdeloosheid en gevoelloosheid voor
vrouwen.’
Motto's
Het eerste motto gaat dan ook over de moeder: ‘Die Mütter! Mütter! 's klingt so wunderlich!’ In het kamp is
het bestaan voor de ‘ik’ nog zonder problemen omdat zijn moeder voortdurend weet waar hij is.
[p. 4]
Het tweede motto sluit aan op de gedachte dat gezien en gekend worden een voorwaarde is voor het bestaan:
‘Zoek mij terwijl ik er ben. Leer mij kennen, omdat ik er ben. Ik ben er immers. En toch is het zeker dat ik er niet
ben.’ Na de motto's begint de roman met nog een derde motto-achtig citaat, een soort proloog, (de schrijver
noemt het een metafoor) over de wind. Dit citaat eindigt met: ‘“De wind”, dat is: iemands leven.’ en: ‘“Niets
bestaat dat niet iets anders aanraakt”.’ Voor bestaan is aanraken, contact, nodig en daarin zit de tragiek in dit
verhaal: de hoofdpersoon is ‘voorgoed verkeerd verbonden’ geraakt en sluit zich af, al wil hij tegelijkertijd
gezocht worden en, net als de kikker in het sprookje, door een kus bevrijd.
Steeds zijn er in het verhaal directe en symbolische verwijzingen naar contactstoringen met daarmee
verbonden verlies van eigen persoonlijkheid. De hoofdpersoon herkent zichzelf niet in de spiegel en er is het
‘webachtig traliemotief’ in allerlei varianten, als eelt, glas, mist, coulissen en vooral de voile die de afscheidskus
bij het pensionaat tot een loos gebaar heeft gemaakt. In het kamp had hij een grote hoed op ‘waaraan zij mij
onmiddellijk tussen de andere jongetjes terugkende’, terwijl bij het pensionaat ‘ze mij niet meer tussen de
andere jongens opmerkt’. Vandaar de bittere conclusie ‘deze moeder verraadt mij’ en meteen ook de
tegenreactie. Is zijn moeder niet de ‘vriendelijke pelikaan’ geweest, die hem met haar bloed heeft trachten te
redden? Het ‘verraad’ vergalt de herinnering aan de - voor de kleuter - paradijselijke kamptijd. Alles wordt
‘nagesynchroniseerd’ door een steeds groeiend schuldgevoel en door zelfhaat. Als gevolg daarvan wordt ook
de verbeelding van wat destijds in ‘zijn’ kamp gebeurd is, steeds afschuwelijker. In deze verscheurende
spanning van tegengestelde emoties is hij het contact met anderen en met zichzelf kwijtgeraakt. Net als
Macbeth, de medeplichtige, hoopt hij op handhaving van een wankel evenwicht waarbij de bomen en de
coulissen niet zullen gaan bewegen, maar keer op keer gebeurt dat toch. Het hele boek is doortrokken van een
radicaal gevoel van onzekerheid. De ‘octaviteit’: alles is hetzelfde, maar gelijkertijd niet hetzelfde, komt ook tot
uitdrukking in de diverse, niet eenduidige verwijzingen naar de titel (bijvoorbeeld p. 36, 57, 84, 109, 126).
Titel
De zon is de ergste van alle martelingen van de Japanners. ‘Tegen de avond als de zon als een afgeslagen hoofd
in de aarde verzinkt, verschijnt commandant Sone op het appèlplein.’ Het rood dat in de ogen van de jongen
bezonken is, is het rood van de dood, van bloed en van de zon op de Japanse vlag. Vooral ook is het de
associatie met de onthoofding, als verdiende straf voor wie zich aan de moeder vergrepen heeft.
Vertelsituatie
Bezonken rood is geschreven in de ik-vorm. De ik vertelt zijn
[p. 5]
eigen leven en aangezien zowel de schrijver als deze ‘ik’ Jeroen Brouwers heten, heeft de roman sterk
autobiografische trekken. ‘Autobiografische fictie’ noemt Brouwers het zelf en Goedegebuure spreekt van een
‘persoonlijke mythe’. De vertelwijze is fragmentarisch, omdat de chronologische volgorde niet wordt
vastgehouden. Passages over het nu wisselen steeds met beelden uit het verleden. Toch maakt het boek geen
verbrokkelde indruk.
Stijl