Oefentoets IPO 2B
Deze toets bestaat uit 52 vragen over alle stof van IPO 2B
Leerproblemen
1. Wat zijn de drie factoren die een rol spelen in de ontwikkeling van leerproblemen?
a. Aanleg, omgevingsfactoren en interactie tussen kind-kenmerken en ervaringen thuis
b. Aanleg en omgevingsfactoren
c. Aanleg, omgevingsfactoren en de sociaal economische staat van het gezin
d. Aanleg, omgevingsfactoren en interactie met de gehele buitenwereld
2. Wat is dyslexie? (volgens de collegeslides van de docent!)
a. Een ontwikkelingsprobleem in de hersenen
b. Een automatiseringsprobleem van lezen/schrijven
c. Een ontwikkelingsprobleem voor woordidentificatie
d. Een automatiseringsprobleem van rekenvaardigheden
3. Wat zijn de drie criteria van dyslexie?
a. Achterstandscriterium, woordniveaucriterium en neurobiologische aanlegscriterium
b. Resistentiecriterium, exclusiviteitscriterium en woordniveaucriterium
c. Achterstandscriterium, resistentiecriterim en exclusiviteitscriterium
d. Woordniveaucriterium, resistentiecriterium en achterstandscriterium
4. Wat is géén basisvaardigheid van leren lezen?
a. Benoemsnelheid
b. Fonologisch bewustzijn
c. Co-articulatie
5. Welke zin is waar?
a. Om het geheugen van kinderen te ontlasten bij foneem manipulatietaken kunnen
plaatjes of objecten ondersteunend zijn
b. Fonologisch bewustzijn is het vermogen de klankopbouw van betekenisvolle woorden te
ontdekken en te manipuleren
c. Fonologisch bewustzijn ontwikkelt zich niet als een continuüm
d. Benoemsnelheid is de vaardigheid om klankeenheden in woorden te herkennen en te
manipuleren
6. Bij welke route van lezen wordt elke letter van een woord omgezet in de daarbij behorende
klank, en worden deze klanken aan elkaar geregen om een woord te krijgen? (er zijn twee
antwoorden juist)
a. Directe route
, b. Lexale route
c. Indirecte route
d. Fonologische route
7. Uit welke component bestaat rekenen niet!?
a. Vertrouwd zijn met getallen
b. In staat zijn om rekenvaardigheden te gebruikem om leerproblemen op te lossen
c. In staat zijn om informatie over hoeveelheden op waarde te schatten
d. Het basisniveau van rekenen halen (LL)
8. Welk effect zorgt ervoor dat mensen in kleinere verschillen tussen groepen, meer fouten
maken met het zien van hoeveelheid?
a. Magnitude effect
b. Amodaal effect
c. Distance effect
d. Closeness effect
9. Wat is géén voorbeeld van subitizing?
a. Zijn er meer apen in hok A of hok B?
b. Lisa heeft 3ballen en Henk 2, wie heeft er meer ballen?
c. Juf Elisa heeft 20 leerlingen in haar klas.
d. Julia heeft 4 fouten op de toets en Gert 3, wie heeft er meer?
10. Wat verstaan wij onder het rekenprobleem ‘gebrekkige kennisbasis’?
a. Geen logisch inzicht hebben
b. Het niet herkennen van één-één- correspondentie
c. Problemen met het opslaan en opdiepen van rekenfeiten (rekenfeiten en strategieën)
d. Problemen met foute en onrijpe strategieën
11. Wat zijn de die criteria van dyscalculie?
a. Persistent tegen behandeling, vaardigheidsniveau (laag)
b. Hardnekkige achterstand ondanks instructie, vaardigheidsniveau (laag) en persistent
tegen behandeling
c. Hardnekkige achterstand, neurale basis voor dyscalculie en persistent tegen behandeling
d. Persistent tegen behandeling en neurale basis van dyscalculie
12. (verondersteld wordt dat..) Kinderen met dyscalculie gebruiken de ….. om makkelijke/kleine
oefeningen op te lossen, en kinderen zonder dyscalculie gebruiken daarvoor …
a. Hippocampus, AF
b. AF, geheugenstrategie
c. Geheugenstrategie, Hippocampus
, d. Procedurele strategie, automatisering
13. Als jij onder adequate begeleiding het antwoord op vraag 12 wel kan vinden, maar zonder
begeleiding nog niet. Dan bevind vraag 12 zich in..
a. De zone van actuele ontwikkeling
b. De zone van naaste ontwikkeling
14. Wat is het verschil tussen internalisatie en scaffolding?
a. Internalisatie is het eerst samen doen van oefeningen met een begeleider, daarna
zelfstandig. Scaffolding is het aanbieden van passende begeleiding, deze wordt
afgebouwd naarmate de leerling meer kan.
b. Scaffolding is het eerst samen doen van oefeningen met een begeleider, daarna
zelfstandig. Internalisatie is het aanbieden van passende begeleiding, deze wordt
afgebouwd naarmate de leerling meer kan.
c. Internalisatie maakt gebruik van een begeleider, scaffolding doet dit niet.
d. Scaffolding maakt gebruik van een begeleider, internalisatie doet dit niet
15. Een boek dat verhalen met bewegende beelden en/of geluiden biedt, noemen wij..
a. Interactieve hypermedia
b. Multimedia
c. Voorleesboeken
d. Animerende hypermedia
16. Welke benadering stelt dat hersengebieden zich tijdens de ontwikkeling gaan specialiseren
door de samenwerking met andere hersengebieden?
a. Rijpingsbenadering
b. Leerbenadering
c. Interactieve specialisatiebenadering
17. Wat is géén kenmerk van de diagnostisch-voorschrijvende benadering?
a. Het is een benadering die berust op het diagnosticeren van een probleem, gevolgd door
het voorschrijven van een interventie
b. Een nadeel van deze benadering is dat er leerlingen tussen wal en schip komen
c. Interventie wordt gezien als een toetsbare hypothese
d. Diagnoses worden gesteld in de vorm van conclusie
18. Wat zijn de drie niveaus van benadering van RTI?
a. Instructie op school, aanvullende individuele interventie en thuis interventie
b. Instructie binnen de klas, aanvullende interventie in kleine groepen, individuele
interventie
c. Instructie op school, individuele interventie en interventie op school