Nederlands leren formuleren en stijl
Verwijswoorden
Voornaamwoorden:
- Persoonlijke voornaamwoorden
- ik, jij, je, u, hij, zij, ze, het, mij, me, jou, hem, haar (enk)
- wij, ze, jullie, zij, ons, hen, hun (mv)
- Bezittelijke voornaamwoorden
- mijn, jouw, je, uw, zijn, haar, zijn (enk)
- Ons, onze, jullie, hun (mv)
- Deze gebruik je wanneer er een bezit achter staat
- Aanwijzende De-woorden Het-woorden
voornaamwoorden
- deze, die, dit, dat Dichtbij deze dit
Ver die dat
Verwijzen met deze, die, dit en dat, wat:
De-woorden: die
Het-woorden: dat
Wanneer verwijs je met wat?
1. onbepaald woord: alles, niets, iets, het enige
2. een zin
3. een overtreffende trap
En als je verwijst naar dieren, dingen of mensen?
Dieren en dingen: waar +voorzetsel, bijv. waarover, waarvan, waarmee
Mensen: voorzetsel + wie, bijv. van wie, over wie, met wie
Ze, zij, hen, hun?
- Als je verwijst naar personen: zij
Je gebruikt hen
- na een voorzetsel
- als lijdend voorwerp
Je gebruikt hun
- om een bezit aan te geven
- als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel