Nederlands literatuur
Boekenlijst:
# Titel en schrijver Eerste druk Boekenlijst
1. De historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, Aagje Deken en Betje 1782 Voor 1880
Wolff
2. Fabriekskinderen, Jacob Jan Cremer 1863 Voor 1880
3. Wilhelmus, Willem Wilmink 1574 Voor 1880
4. Alleen maar nette mensen, Robert Vuiisje 2008 2008
5. Sonny Boy, Annejet van der Zijl 2004 2004
6. Sleuteloog, Hella Haasse 2002 2002
7. Nooit meer slapen, Willem Frederik Hermans 1966 1966
8. De aanslag, Harry Mulisch 1982 1982
9. Noodlot, Louis Couperus 1890 1890
10. Bint, Ferdinand Bordewijk 1931 1931
11. De tweede man, Doeschka Meijsing 1999 1999
12. De procedure, Harry Mulisch 1996 1996
Periodes: - Oudheid (tot 500 n. Chr.)
- Middeleeuwen (500-1500)
- Vroege Middeleeuwen (circa. 500-1100)
- Late Middeleeuwen (1100-1500)
- Renaissance (14e tot 16e eeuw)
- Verlichting (18e eeuw)
- Romantiek (19e eeuw; ca. 1790-1860)
- Realisme (19e eeuw)
- Naturalisme (ca. 1880)
+ Theorie boek
+ Aantekeningen schrift
,Theorie boek:
Cursus 1:
- Proza: verzamelnaam voor verhalende teksten die niet rijmen. Daarin onderscheidt proza zich van
poëzie.
- Autobiografie: de schrijver beschrijft zijn eigen leven. Het woord komt uit het Grieks.
- Roman: een lang (boek vullend), fictief verhaal.
- Ironie: milde spot. Het (humoristische) effect wordt bereikt door iets anders te zeggen dan dat je
bedoelt. Voorbeelden van ironie zijn:
Omkering: je zegt het tegenovergestelde.
Overdrijving: je maakt iets veel erger.
Understatement: je zwakt af wat je wilt zeggen.
Niet-passend woordgebruik: je gebruikt een heel ander soort taalgebruik.
- Stijl: de manier waarop een verhaal is geschreven. Omvat niet alleen woordkeuzes en zinsbouw, maar
ook de afwisseling tussen dialoog en beschrijving. Vaak gebruikt woorden: sober, zakelijk en bloemrijk.
- Neologisme: nieuwgevormd woord.
- Titel: vraag je altijd af wat de titel over de inhoud van het boek of gedicht vertelt. Vaak verwijst de titel
naar een aspect van de tekst.
- Fictie: verzonnen verhaal. Het kan wel deels gaan over mensen die echt hebben bestaan.
- Personages: de personages in romans kun je onderverdelen in verschillende soorten, afhankelijk van
hoeveel je over hen te weten komt.
Round charachters spelen een onmisbare rol in een verhaal; je krijgt veel informatie en weet
hoe ze denken en voelen. Ze maken altijd een ontwikkeling door.
Flat charachters zijn minder belangrijk; je komt dan ook minder over ze te weten.
Typen spelen altijd een bijrol; hun gedachten en gevoelens spelen niet of nauwelijks een rol.
Als hun karaktereigenschappen sterk worden overdreven, spreek je van karikatuur of
stereotype.
- Oeuvre: alles wat een schrijver heeft geschreven.
- Conflictmodel: veel verhalen zijn hieruit opgebouwd:
Evenwicht: alles ‘normaal’
Conflict: evenwicht verstoord door gebeurtenis
Ontwikkeling: de hoofdpersoon moet reageren; komt in actie en maakt ontwikkeling door.
Oplossing of nieuw evenwicht: conflict opgelost en ontstaan nieuw evenwicht.
- Gothic novel: genre dat ontstond tijdens de romantiek, waarin vaak heksen, vampiers en spoken
voorkomen. De setting is vaak een afgelegen oord, het liefst een kasteelruimte met krakende deuren
en plakkerige spinnenwebben, waar allerlei geheimzinnige dingen gebeuren.
- Perspectief: gezichtspunt. Verhaal wordt altijd verteld uit een gezichtspunt van een of meerdere
personages. Het perspectief is per definitie altijd subjectief. Er bestaan drie soorten:
Ik-perspectief
Personaal perspectief (ook hij/zij perspectief genoemd)
Perspectief van de alwetende verteller (staat boven de gebeurtenissen, hij weet wat er
gebeurt en wat er gaat gebeuren)
+ wisselend perspectief (perspectief kan verwisselen)
+ onbetrouwbaar perspectief (sprake als de tekst aanwijzingen bevat dat het beeld dat deze verteller
geeft, extreem vertekend, onvolledig of onjuist is)
- Setting: decor. De plaats, tijd en omstandigheden die de achtergrond vormen voor het verhaal.
- Ruimte: de ruimtes waarin een verhaal speelt hebben vaak een functie:
Karakterisering: voorkeur of afkeur, zegt iets over hem.
Sfeertekening: ter ondersteuning van bepaalde handeling, gebeurtenis, gevoelens.
Symbolisch: de ruimte staat symbool voor iets.
- Spanning: opgeroepen door alles wat maakt dat je verder wilt lezen.
- Vertelheden: het ‘nu’ in het verhaal.
- Flashback: terugblik of herinnering. Ze zijn altijd belangrijk.
, - A-chronologie: verstoring van de chronologie, wordt niet meer in chronologische volgorde gepraat.
- Vooruitwijzing: leest over iets wat nog gaat gebeuren. Draagt bij aan spanning.
- Vertraging: gebeurtenissen worden ‘langzaam’ verteld.
- Open plekken: vragen die het verhaal oproept. Soms wordt een open plek al na een paar regels
ingevuld, maar het kan ook heel laat of zelfs niet zijn.
- Cliffhanger: het verhaal wordt onderbroken op een spannend moment.
- Verhaalmotief: opvallend verhaalelement dat steeds opnieuw opduikt in het verhaal – net als een
motief in een tapijt. Ze kunnen concreet of abstract zijn.
- Thema: waar een verhaal over gaat, afgezien van de personages en de gebeurtenissen. Het thema is
datgene waarop de schrijver een visie heeft of waarover hij de lezer aan het denken wil zetten.
- Concreet motief: verhaalelement wat meerdere malen letterlijk in het verhaal voorkomt. Concrete
motieven verwijzen vaak naar abstracte motieven of thema’s van het verhaal.
- Abstract motief: verhaalelement dat niet letterlijk in het verhaal voorkomt, maar dat je zelf moet
afleiden. Vaak leiden concrete motieven je naar een abstract motief.
- Recensie: boekbespreking door een professionele recensent in een gerenommeerd dag- of weekblad.
Er wordt altijd iets gezegd over de inhoud van het boek, ook wordt er een oordeel gegeven en soms
zelfs een interpretatie.
- Interpretatie: een antwoord geven op de vraag: waar gaat dit verhaal nog meer over?
- Aforisme: een aforisme is een korte, kernachtige uitspraak, die een levensles of -wijsheid bevat.
- Speaking name: extra betekenis aan naam, zegt bijv. iets over karakter of juist tegenovergestelde.
Middeleeuwen (500-1500)
- De middeleeuwen (500-1500) heeft zijn naam gekregen doordat het tussen twee perioden zit: de
oudheid en de nieuwe tijd. De nieuwe tijd begint met de renaissance; het is een periode waarin
voortdurend sprake is van ontwikkelingen op verschillende maatschappelijke en wetenschappelijke
gebieden. In de middeleeuwen veranderde er niet veel. Dat had twee oorzaken: er was één geloof en
nieuwe ideeën/inzichten konden zich niet snel verspreiden.
Er was een sterk gevoel van onderlinge verbondenheid. Van binnenuit waren er geen grote
bedreigingen, maar die kwamen er wel uit het noorden, zuiden en oosten. Gedurende een groot deel
van de middeleeuwen vielen groepen plunderende Noormannen verschillende gebieden van West-
Europa binnen. Verder werd in Noord-Afrika en in Klein Azië de in de 7 e eeuw ontstane islam steeds
machtiger. Jeruzalem werd door moslims bezet, daarom werden er christelijke kruistochten
georganiseerd om deze en andere heilige plaatsen te bevrijden.
- Eén geloof:
Er was geen ander geloof dan het christelijke. Dit werd dan ook katholiek (algemeen)
bedoeld. De katholieke kerk werd geleid door de paus in Rome, daarom is het ook wel het
Rooms-katholicisme. Die geloofseenheid had verschillende consequenties: er was weinig
maatschappelijke onrust en door de sterke banden tussen staat en kerk was er geen ruimte
voor andere ideeën dan die van de kerk. Het geloof stond in het dagelijks leven centraal. Alles
was de wil van god. Een belangrijk aspect van het geloof was de overtuiging dat het leven hier
en nu op aarde slechts het voorportaal was van het eeuwige leven dat na de dood zou
beginnen. De mensen werden voorgehouden dat ze hier op aarde op de proef gesteld werden
(dit zeiden machthebbers). Hoe meer ze zich schikten in hun lot, hoe meer kans op de hemel.
Men had dus weinig reden om tegen misstanden op te komen.
- Duivel:
Dit was de grote tegenstander van God, die in verschillende gedaantes de mens op het
verkeerde pad probeerde te brengen. In het paradijs begon het door Eva te verleiden. Als de
duivel of een van zijn handlangers de gedaante van een mens aannam, was hij mismaakt.
Alleen God kon namelijk de perfecte mens scheppen. God bleek altijd de machtigste te zijn.
- Standenmaatschappij:
De middeleeuwse samenleving was een standenmaatschappij. De eerste stand was de
geestelijkheid. De tweede de adel. De edelen beschouwen zichzelf als beter dan anderen.
Adel en geestelijkheid waren nauw met elkaar verweven: veel hoge geestelijken hadden een