VWO 4
Hoofdstuk 1
§1.1
In de biologie bestudeer je organismen. Dat zijn levende wezens. Alle levende organismen
vertonen levensverschijnselen. Met stofwisseling worden alle chemische reacties in een
organisme bedoeld. Bij deze reacties spelen enzymen een belangrijke rol. Ze versnellen de
chemische reacties van stofwisselingsprocessen. Dit heet katalyseren. Als een organisme
geen levensverschijnselen meer vertoond noem je het dood. Dingen in de natuur die nooit
hebben geleefd noem je levenloos. Elk individu heeft een unieke levensloop. De levensloop
begint meteen na het ontstaan van het organisme. Vanaf dat moment begint het organisme
met groeien en ontwikkelen. Dan treden er veranderingen op in de bouw en het
functioneren van het organisme. Je kunt de levensloop verdelen in verschillende fase. Deze
levensloop eindigt met de dood. Individuen behoren tot dezelfde soort als ze zich onderling
kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen. Als een individu
sterft blijft de soort voortbestaan. Dit noem je de levenscyclus. Deze eindigt als de soort
uitsterft.
Biologie is een natuurwetenschap. In deze wetenschappen bestuderen wetenschappers
natuurverschijnselen. Bij belangrijke vraagstukken over de toekomst van voeding en
voedselzekerheid, gezondheid, duurzame ontwikkeling, energie en veiligheid, is de kennis
over en inzicht in biologische processen steeds relevanter. Een situatie waarin biologie een
rol speelt, is een context voor het vak biologie. Organismen zijn georganiseerd in biologische
eenheden. De kleinste biologische eenheid is een molecuul. Dat zijn de bouwstoffen van
stoffen. Een belangrijk molecuul in een organisme is DNA. Dit bevat erfelijke info over het
organisme. Een cel is een grotere biologische eenheid en een hoger organisatieniveau.
Verschillende cellen die samen werken vormen een orgaan. Dat is een deel van een
organisme met een specifieke bouw en functie. Daarna komen de organismen. Die kunnen
eencellig of meercellig zijn. Een organisme behoort tot een populatie. Dit is een groep
individuen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leeft en zich onderling voortplant.
Populaties leven in een ecosysteem. Dat is een begrensd gebied met bepaalde
eigenschappen. Het geheel aan ecosystemen op aarde vormt de biosfeer of het systeem
aarde. Als er op een hoger organisatieniveau een nieuw eigenschap ontstaat die er op een
lagere niet is noem je dit een emergente eigenschap. Interactie houdt in dat biologische
eenheden op elkaar reageren en op de invloeden uit hun omgeving.
1
,§1.2
Een orgaanstelsel bestaat uit een aantal organen dat samen een bepaalde functie uitoefent.
Organen bestaan uit weefsels. Een groep cellen met dezelfde vorm en functie noem je een
weefsel. Op verschillende plaatsen in je lichaam komt dekweefsel voor. Dit weefsel
beschermt inwendige en uitwendige lichaamsoppervlakten. In de holle organen heet dit
slijmvlies. De bovenste laag van je huid is een ander soort dekweefsel. De cellen zijn vaak
Rechthoekig en liggen dicht bij elkaar. Zenuwweefsel vind je in de organen van je
zenuwstelsel: je ruggenmerg, je hersenen en in je zenuwen. De cellen die hierin zitten geven
info door. Ze hebben daarom sterk vertakte uitlopers die een netwerk vormen. Spierweefsel
bestaat uit langgerekte cellen die kunnen samentrekken. Bindweefsel geeft steun aan het
organisme en aan afzonderlijke organen. Het verbindt de lichaamsdelen onderling en vult
ruimten tussen organen op. Bindweefselcellen liggen verder uit elkaar met tussencelstof en
vezels. De vezels kunnen stevig of elastisch zijn of een netwerk vormen. De functie van het
bindweefsel bepaald aan welke van de drie het bindweefsel voldoet. Kraakbeen en been
bestaan uit steunweefsel, omdat ze het lichaam ondersteunen. Bij veel weefsels liggen de
cellen niet direct tegen elkaar aan, maar komt tussencelstof voor. Het soort hangt af van de
functie van het weefsel. Het kan dienen ter versteviging. Ze kunnen zorgen voor het
transport van stoffen. Kraakbeen bevat minder kalkzouten en meer collageenvezels.
Hierdoor is het elastisch en buigzaam. Bij organismen is er een verband tussen de vorm en
de functie van de biologische eenheden waaruit ze zijn opgebouwd.de botten van de mens
zijn lang en hol. Dit zorgt voor stevigheid en ze zijn licht van gewicht. Er zitten beenbalkjes in
de kop van het dijbeen en die maken het been licht en geven de stevigheid. De gewelfde
vorm van de botten in de voeten dragen het gewicht en vangen schokken op. De
gestroomlijnde lichaamsvorm, kop, romp en staart gaan in elkaar over, bij diersoorten die in
het water leven zorgt dat voor weinig weerstand bij het zwemmen.
§1.3
Elk deel van een cel met een eigen functie noem je een organel. De buitenste laag van een
cel heet celmembraan. Bij de cellen van planten licht om het celmembraan nog een
celwand. Het celmembraan scheidt het cytoplasma van het milieu daarbuiten. Het
cytoplasma bestaat uit grondplasma met daarin allerlei organellen. Ook de celkern ligt in
cytoplasma. Het kernmembraan vormt de buitenste laag van de celkern. Veel plantaardige
cellen bevatten een vacuole. Deze is gevuld met vocht en wordt omgeven door het
vacuolemembraan. Hij speelt een belangrijke rol bij plantaardige cellen. Hij kan bijvoorbeeld
kleurstoffen bevatten. In het cytoplasma van cellen bij planten kunnen ook plastiden
voorkomen. Er bestaan drie soorten: chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten.
Chloroplasten bevatten groene kleurstoffen, chlorofyl. In choromoplasten komt geel, rood
en oranje voor. Leukoplasten dienen om stoffen als vet, zetmeel en eiwit op te slaan.
Plastiden kunnen overgaan in een andere. De plaatsen waar plantaardige cellen niet
helemaal op elkaar zijn aangesloten noem je intercellulaire ruimten. Deze ruimten zijn
gevuld met licht of vocht. Bij een lichtmicroscoop valt licht van onder door een preparaat. Bij
een elektronenmicroscoop wordt gebruik gemaakt van een elektronenbundel en het beeld
verschijnt ingekleurd op een computerscherm.
2
,§1.4
De celkern is omgeven door het kernmembraan
en bevat kernplasma. In het kernplasma liggen
chromosomen. Deze bestaan uit lange
moleculen DNA die rond een aantal eiwitten
zijn gewikkeld. Dit bevat informatie over de
erfelijke eigenschappen van een organisme. In
het kernplasma zit de nucleolus. Dit is de plaats
waar delen van ribosomen gemaakt worden.
Deze delen verlaten de celkern via de kernporiën in het kernmembraan en vormen
ribosomen in het cytoplasma. Een kernporie is een opening in het kernmembraan waardoor
het transport van stoffen in en uit het kernplasma wordt geregeld. In het cytoplasma bevindt
zich een netwerk van dubbele membranen dat is aangesloten op het kernmembraan. Dit
heet het endoplasmatisch reticulum. Je hebt twee soorten:
Ruw endoplasmatisch reticulum heeft ribosomen. De functie is het transporteren van
eiwitten en het afsnoeren van blaasjes.
Glad endoplasmatisch reticulum heeft geen ribosomen. Functie verschilt per celtype
bijv. Vetten of hormonen maken.
Een ribosoom is een klein bolvormig organel die eiwit produceert. Dat heet eiwitsynthese.
Ze komen ook vrij in het cytoplasma voor. Het Golgisysteem zijn opgestapelde platte
membranen in het cytoplasma. Hier worden de eiwitten bewerkt tot de uiteindelijke vormen
sectie buiten de cel (door exocytose). Het afgeven van de stoffen door cellen noem je
secretie. Andere blaasjes die van het Golgisysteem afsnoeren blijven in de cel, zoals
lysosomen. De eiwitten in lysosomen zijn enzymen. Die kunnen stoffen afbreken. Als ze
samensmelten met blaasjes met voedingstoffen of afvalstoffen verteren de enzymen deze
stoffen.
1. Van het ruw endoplasmatisch reticulum snoeren zich blaasjes af
2. In het Golgisysteem krijgen de eiwitmoleculen hun uiteindelijke vorm.
3. Van het Golgisysteem snoeren zich blaasjes af en daarna kan de secretie van eiwitten
beginnen.
Mitochondriën zijn bolvormige
organellen. Ze hebben dubbele
membranen waarvan het binnen
membraan sterk is geplooid. In het
cytoplasma van mitochondriën worden
vaak eiwitten, vetten en koolhydraten
afgebroken. Hier is zuurstof voor nodig en
de energie die hierbij ontstaat wordt
opgeslagen in zogenaamde ATP-
moleculen. Dat zijn de belangrijkste
energieleveranciers voor processen in de cel. Als er ergens energie nodig is dan wordt dat
hieruit gehaald. Chloroplasten zijn organellen met een dubbel membraan. Hier komen veel
gestapelde platte blaasjes voor met daartussen verbindingen. In deze membranen liggen de
enzymen voor fotosynthese. Een celmembraan is een dubbele laag fosfolipiden met daarin
eiwitmoleculen en cholesterol. Een fosfolipidemolecuul bestaat uit een hydrofiele kop en
3
, een hydrofiele staart. Sommige fosfolipiden en eiwitten bezitten koolhydraatketens voor
herkenning. Binnen in de cellen zit een netwerk van eiwitvezels dat het cytoskelet heet. Dat
zorgt ervoor dat de cel zijn vorm behoudt en dat de organellen op hun plek blijven. Speciale
eiwitten, de motoreitwitten verplaatsen zich langs het cytoskelet en transporteren blaasjes
en eiwitten. In het cytoskelet zitten twee soorten vezels: microtubuli en microfilamenten.
Microtubuli zijn een soort buisjes gevormd door eiwitten. Microfilamenten bestaan ook uit
eiwitten. Ze vormen een gedraaide dubbele draaibare draad.
§1.5
Diffusie is de verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een
plaats met een lage concentratie van die stof. Het wordt veroorzaakt door beweging van
moleculen. De diffusie snelheid is afhankelijk van het medium waarin de stof zich bevindt en
de temperatuur. Als de moleculen kleiner zijn dan de poriën in de wand kunnen ze passeren
en kan er diffusie optreden. Zo’n wand noem je doorlatend of permeabel. Als alleen de
kleine moleculen erdoorheen kunnen noem je de wand semipermeabel of selectief
permeabel. Dit proces noem je osmose. De osmotische waarde wordt bepaald door het
aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid. De osmotische druk wordt bepaald door de
concentratie opgeloste deeltjes in een oplossing. Hoe meer deeltjes hoe groter de
osmotische druk. Celmembranen en membranen zijn semipermeabel. Diffusie en osmose
spelen een belangrijke rol bij het transport van stoffen. Sommige typen cellen bezitten
speciale membranen met speciale eiwitten voor een snel transport van watermoleculen. Die
speciale eiwitten heten aquaporines. Hoe meer aquaporines, hoe groter de
doorlaatbaarheid voor water is. Je hebt drie verschillende situaties:
Isotoon de osmotische waarde in de cel is gelijk aan de osmotische druk buiten
de cel. Het volume van de cel blijft gelijk, want er gaan even veel watermoleculen
in als uit.
Hypotoon de osmotische waarde in de cel is lager dan buiten de cel. Het water
gaat door osmose de cel in. Het volume neemt toe waardoor de cel kan barsten
Hypertoon de osmotische waarde in de cel is hoger dan buiten de cel. Al het
water gaat de cel uit. De cel krimpt en het volume neemt af. De cel kan sterven
door waterverlies.
4
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper ashleymangrey. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €6,49. Je zit daarna nergens aan vast.