Literatuurwetenschap
H1 Griekse Klassieke Oudheid – werking
Magie – oratuur – literatuur – retoriek
Poetica: leer van de dichtkunst. Moderne opvatting bepaalde
literatuuropvatting/literatuurtheorie). Aristoteles verschillende soorten poëtische teksten en de
organisatie ervan.
Werking en effect wat teksten teweegbrengen.
4 soorten werking: - Magische werking (magische teksten grijpen direct in op werkelijkheid
cultureel gebonden. Tegenwoordig figuurlijke betekenis)
- Teksten behoeven een fundament (doorwerken op bestaande culturele
‘stoffen’herkenning, bepaald aspect moet in cultuur bestaan)
- Sterke overtuiging (bijv. een betoog)
- Aangrijpende, emotionele werking (effect grenst hier aan ‘affect)’
Ingrijpende taal: magie
Magie speelde in Egyptische samenleving een grote rol en men geloofde hier ook in.
Grieken noemden hiërogliefen ‘heilige letters’/’heilige ingekerfde tekens’. Lange tijd beschouwden
Grieken de Egyptische beschaving als superieur. Veel Egyptische teksten bevatten literaire
eigenschappen, maar veel hebben ook magische kenmerken.
Egyptenaren dachten ook na over de werking van taal, dit blijkt uit hun mythen.
Taal en schrift waren van goddelijke origine. Woorden bevatten magische macht heka.
Bijv. wie iemands ‘echte’ naam zou kennen, zou macht over die persoon kunnen uitoefenen.
Of: het uitspreken van bepaalde teksten zou bepaalde wonden etc. genezen.
Principieel kenmerk van taal enerzijds: taal kan iets benoemen en er daardoor een betekenis aan
geven, anderzijds; er is geen eenduidige relatie tot object en woord doordat een object meerdere
benamingen kan hebben.
Doorwerkende patronen: mythe, rite, spel
Literaire bloeiperiode Griekse oudheid: tussen 5e en 4e eeuw voor Chr. Ze waren gefascineerd door
de werking van taal. Athene is centrum van literaire en theoretische ontwikkeling want
gemakkelijk te bereiken via Middellandse Zee.
Er is vaak een dominante cultuur (zie H3 en 12) die in wisselwerking is met andere culturen, hoewel
er op talloze plaatsen in de mediterrane wereld samenlevingen ontstaan die zich kenmerken door
een mengeling van culturele elementen. Er is dus niet één pure dominante cultuur.
Hellenisme dominante cultuur die mengeling is van Griekse, Perzische en Egyptische elementen.
Alexandrië = belangrijke plek voor hellenisme. Hier wordt een van de grootste bibliotheken ooit
gevestigd. Is opmerkelijk, omdat literatuur vaak als individueel (vooral voor de elite) bezit wordt
beschouwd.
Griekse cultuur orale cultuur wordt met schriftelijke uitgebreid en raakt met elkaar vervlochten.
Griekse schriftcultuur vanaf +/-800 voor Chr. Is dus niet puur schriftelijk.
In zowel orale als schriftcultuur veranderen versies van verhalen door de eeuwen heen.
1
,Vaak zijn teksten op het moment dat ze worden vastgelegd dus eerder een collectief werk dan dat
het van de hand van één enkele auteur is. Het kan echter natuurlijk ook zo zijn dat een verhaal door
één enkele auteur is bedacht en vastgelegd.
Epos (mv: epen) een lang verhaal in proza of dichtvorm, waarin de veelal krijgshaftige
geschiedenis van een groep of bepaald individu wordt geschetst. Wordt verteld door verteller (maar
er komt ook dialoog voor) en is niet eenvormig in taal of genre taalsituatie die lijkt op drama.
Lyrische taalsituatie bijv. jammerklacht (niet tegen specifieke persoon gericht).
Mythe hier: tekstsoort, genre. Epen die afzonderlijke mythische verhalen incorporeren.
Mythen zijn verhalende (funderende) stellingen, die betrekking hebben op basale
fenomenen in het menselijke leven. Mythen overwegen meestal geen verschillende opties.
Ze belichamen de basispatronen van een culturele en maatschappelijke ordening en
stammen bijna nooit uit 1 en dezelfde cultuur, maar worden op een gegeven moment wel
ervaren als behorend tot de eigen cultuur.
Familie werd niet gezien als ‘gezin’, maar als ‘huis’ met nazaten van familie.
Rite religieus gefundeerde, gestandaardiseerde handelingen (bijv. slachtingsrituelen).
Riten vormen soms het kader waarin literatuur kan functioneren, bijv. jaarlijkse riten.
Zowel mythe als rite stimuleert culturele herkenning (fundament). Mythen variëren beperkt op een
cultureel basispatroon. Riten zijn formeel herhaalbare handelingen die privé en publiekelijk worden
uitgevoerd.
Maskers duiden bepaalde rollen aan en tonen het feit dat het spel met werkelijkheid speelt.
De tragedie en de komedie zijn genres van verandering, in tegenstelling tot mythe en rite.
Tragedie begint met situatie die in balans is en verslechtert, komedie doet omgekeerde.
Belangrijk verschil mythen en toneelteksten Toneelteksten geven niet zozeer antwoorden, maar
stellen expliciet of impliciet de maatschappelijke orde ter discussie. Mythen en riten worden vooral
bevestigd (net zoals komedies en tragedies, maar deze kunnen ook ontregelen). De stukken waren
toonbeeld van culturele macht.
De uitwerking op het publiek: retoriek
Goden zijn handelende toeschouwers: ze kunnen zich vermommen en deelnemen aan de menselijke
leefwereld.
Performance culture cultuur waarin men voortdurend voor elkaar verschijnt d.m.v. opvoeringen.
Een constante factor in de literatuur en in het leven van alledag is theatraliteit de toeschouwers
zijn geen passief lichaam, ze zijn actief betrokken bij elke soort opvoering.
Strijd is belangrijk thema in veel teksten, niet verwonderlijk, vanwege de bijna constante
oorlogvoering tijdens 5e en 4e eeuw voor Chr. (bloeiperiode Griekse klassieke literatuur).
Symposion feestmaal. Retorisch feest want iedere opgevoerde lofzang bevat stelling die men
argumentatief onderbouwt. In de Griekse maatschappij was het dus belangrijk dat problemen
2
,verbaal konden worden opgelost. Retoriek wordt steeds belangrijker, zowel in rechtspraak als in de
politiek.
Retoriek leert hoe iemand op effectieve en welsprekende manier een publiek kan overtuigen.
In de rechtszalen kon iedere vrije burger rechtszaken meemaken en hun oordeel vellen en
meebeslissen door een roulatiesysteem.
Zelfs in verhalen waar problemen niet verbaal opgelost worden, kan retoriek een rol spelen.
Bijvoorbeeld door bepaalde handelingen verbaal te rechtvaardigen en te verdedigen.
Literatuur kon ook een stem geven aan individuen en groepen mensen die in de publieke ruimte
geen stem hadden of mochten hebben, zoals vrouwen en slaven, door bepaalde kwesties in de
literatuur aan de orde te stellen. Via literatuur kon men ook kritiek op het instituut uiten.
Aangrijpende taal: mimesis en katharsis
Mimesis Wat Aristoteles de typerende uitbeelding van gebeurtenissen noemt. Hierdoor kan het
publiek het thema of de handeling in de tekst herkennen. Het is 1 van de meest complexe begrippen
uit de literatuurgeschiedenis.
De meest voorkomende betekenis van mimesis repetitie in de zin van nabootsing of afspiegeling.
Mimesis impliceert dan een vorm van realisme. De tekst probeert nl. waarheidsgetrouw te zijn door
iets na te bootsen.
Mimesthai (Grieks werkwoord, is mimesis van afgeleid) maakt de relatie tussen werkelijkheid en
tekst ingewikkelder. Het werkwoord betekent nl. ook nabootsen in de zin van namaken, of een kopie
maken die bedriegt (zoals geld kopiëren). Het nabootsen is dan juist niet waarheidsgetrouw.
Plato geeft filosofische invulling aan mimesis. Volgens hem hebben de meeste mensen nl. geen idee
van goddelijke, ideale waarheid, de wereld van ideeën (zie blz. 31 voor voorbeeld). Wat veel mensen
voor de werkelijkheid aanzien, is en illusie, aldus Plato.
Plato uit ook kritiek op gebruik van mimesis in kunst. Hij zegt; kunst = nabootsing het presenteert
een afbeelding van de werkelijkheid en is een illusie, niet de echte werkelijkheid. Maar het beeld van
de werkelijkheid was ook al illusoir kunst leidt dus tot verdubbeling van illusie en leidt ons steeds
verder van de waarheid.
Aristoteles (leerling van Plato), ziet de werkelijkheid als complexe realiteit en de kunstenaar moet
proberen om uit die complexiteit het meest typische te halen.
‘Naar waarheid’ is dus datgene wat het meest kenmerkend of waarschijnlijk is. De werkelijkheid is
complex, dus kan er nooit 1 concreet geval kenmerkend of waarschijnlijk zijn.
Kunst moet uitbeelden wat werkelijkheid typeert, niet proberen het te repeteren. Mimesis betekent
hier dan uitbeelding, niet langer ‘nabootsing’.
Volgens Aristoteles produceert en vormt kunst hoe wij over de werkelijkheid denken en hoe we haar
kunnen zien. De uitbeelding moet emotioneel werken.
Katharsis letterlijk; (rituele) zuivering.
Volgens Aristoteles betekent het: een verlossing van emoties die mensen dwarszitten.
Kunst werkt hier aangrijpend en emotioneel, niet magisch of fundamenteel, ze stimuleert emotionele
verwerking.
3
, In tragedies werkt muziek niet emotioneel, maar het meeleven van het publiek met de personages.
Katharsis kan dan betrekking hebben op het publiek zelf of de personages.
Toneel volgens Aristoteles het is belangrijker dat teksten goed in elkaar steken dan dat ze ‘waar’
zijn. Het uitgebeelde moet typerend zijn, maar hoeft niet waargebeurd te zijn. Mogelijk doel van
toneel is dus het beleven van emoties en de verwerking van emotionele problemen. Dus: hij ziet het
werk in relatie tot de werking op het publiek.
Speech-act-theorie (Benadering 1) (zie blz. 33)
Voornaamste punt van een tekst is niet zozeer wat het betekent, maar wat het teweegbrengt, als de
werking van literatuur centraal staat.
Betekenis en effect staan nooit los van elkaar, al zijn ze wel onderscheidbaar.
De speech-act-theorie houdt in simpel gezegd: taal ‘acts’: doet iets, brengt iets teweeg, heeft een
werking.
Deze theorie gaat maar deels terug op de klassieke Griekse retorica. De aandacht in deze theorie
gaat meer uit naar de situatie waarin een taal wordt gebruikt de werking van tekst hangt af van
een context, en niet primair van een bewuste aansturing. In die context krijgt elke taaluiting
betekenis in relatie tot wat ze doet.
Hoe taal ‘werkt’ is van groot belang voor literatuur. Antwoord hierop werd in 20e eeuw gegeven
vanuit de taalkunde en de filosofie:
Semantiek hoe woorden betekenis krijgen binnen het talig systeem.
Lange tijd hebben taalkundigen taal gezien als primair semantisch. Woordenboek is bijv. symbool
voor semantische benadering.
Vanaf ½ 20e eeuw geloven taalkundigen dat taal betekenis krijgt door hoe het men gebruikt.
Pragmatiek het gebruik dat met van taal maakt, men bestudeert hoe betekenis tot stand komt
binnen een bepaalde situatie.
Vanaf de jaren 60 en 70 van de 20e eeuw gaat met over op de speech-act-theorie.
Taalbeheersing is nu wat het meest op de retoriek uit de klassieke tijd lijkt.
Binnen de speech-act-theorie is een aantal concepten ontwikkeld (zie blz 34):
Locutie het onderscheiden van de semantische inhoud van een uiting, de betekenis ervan (de
taalhandeling op zich).
Illocutie De aard van de uiting (de bedoeling van de taalhandeling).
Perlocutie het doel van de uiting (het effect dat de taaluiting teweeg brengt, spreker heeft hierop
geen vat).
Illocutionary force de aard die de zin uitstraalt
Perlocutionary force datgene wat de zin als doel lijkt te hebben, de kracht ervan
Constatieve taaldaad een beschrijving, een zin die als beschrijving fungeert.
Performatieve taaldaad Een beschrijving roept een beeld op, ‘maakt’ de omstandigheid.
Context maakt de dialoog en gebeurtenis duidelijk.
Context draait ook om toneel het wordt geuit door acteurs, het is dus geen echte dagelijkse
communicatie.
4