HS 23 ECOLOGIE
ecologie: studie relaties (woon/voortplanting/voeding) organismen met elkaar + omgeving
1. een individu
2. populatie: 1 soort in bepaald gebied die voortplantingsgemeenschap vormt
3. levensgemeenschap: populatie + alle andere levende soorten in dat leefgebied
4. ecosysteem: min/meer begrensd gebied waarin abiotische + biotische factoren eenheid vormen,
functioneert als totaliteit, min/meer vaste soortensamenstelling
- kringlopen + energiestromen
5. vegetatiegordels; biomen
6. de aarde
abiotische factoren: levenloze natuur, heeft nooit geleefd
(omgevings)temperatuur; invloed op enzymen -> mogelijkheid organisme om ergens te leven
licht; invloed op groeisnelheid en richting planten, seksuele activiteit dieren + bloeien planten
lucht; bestaat uit gassen (o.a. O2/CO2) van levensbelang voor meeste organismen, vliegen,
ventilatie; ververst verbruikte lucht + verhoogt verdampingsgraad, verspreiding stuifmeel + zaden
water; bouwstof, oplosmiddel, transportmiddel, warmtereservoir, koelmiddel
bodemstructuur; gekenmerkt door overheersende korrelgrootte, bodemgesteldheid bepaald door
zuurgraad, kalkgehalte, vochtigheid, opgeloste (voedings)zouten, hoeveelheid lucht belangrijk voor
opname zuurstofdoor plant
bodem: laag aardkorst door planten beworteld + waarin bodemvormende processen afspelen
- sedimentatie: afzetten lagen zand/kei/gesteenten
- erosie: afslijten
- humus: dode plantaardige + dierlijke resten
biotische factoren: levende + niet-meer-levende omgeving; alle andere organismen
intraspecifieke relaties: tussen soortgenoten
- voortplanting; vermenging erfelijke eigenschappen houdt variatie in stand -> aanpassing mogelijk
- samenwerking; samen jagen/voedsel zoeken
- concurrentie/competitie; leidt tot territoriumgedrag
interspecifieke relaties: tussen andere soorten
- voedselrelaties: eten of gegeten worden, weergegeven in voedselketens
- vraat: opeten van (delen van) planten
- predatie: opeten dier door ander dier
- prooi-predator-relatie: predator = natuurlijke vijand prooidier, werkt regulerend op aantal
prooidieren en omgekeerd
- concurrentie/competitie
- symbiotische relaties; samenlevingsvormen, symbiose = samenleven van verschillende soorten
- mutualisme (+/+): beide soorten voordeel
- commensalisme (+/0): 1 voordeel ander geen hinder/nadeel
- commensaal: de andere soort, voordeel
- parasitisme (-/+): 1 voordeel (parasiet), ander nadeel (gastheer) -> gastheer-parasiet-relatie
aanpassingen prooidieren; leven in groepen, schutkleur, mimicry, aanmaak gifstoffen
aanpassingen predatoren; onschadelijk kunnen maken plantengif, schutkleur, snel voortbewegen,
prooi lokken
, macroklimaat: gem. weergesteldheid in bepaald gebied
microklimaat: klimaat op plaats en buurt van organisme
verspreidingsgebied: gebied waar soort van nature voorkomt
optimum: erg gunstige omstandigheden voor soort
minimum/maximum: organismen kunnen nog net kunnen overleven, bepalen tolerantiegrenzen
optimumkromme; geeft tolerantiegebied weer
beperkende factor: ligt het verst weg van optimumwaarde, bepaalt levenskansen
niche: functie/rol soort in ecosysteem
habitat: leefplek soort
populatieonderzoek: hoe populatie zich ontwikkelt
methoden tellen;
- telling hele populatie (wanneer individuen goed te onderscheiden zijn)
- telling steekproef: aantal individuen op bepaalde opp (op aantal plaatsen) -> gemiddelde aantal
-> populatiedichtheid; aantal ind. per opp/volume-eenheid op bepaald tijdstip
- vangen, merken, terugvangen:
onbekende populatiegrootte / aantal gemerkt totaal = totaal vangst 2 e keer / aantal gemerkt 2e keer
te bepalen factoren;
- geboortecijfer: aantal jongen dat per jaar geboren wordt
- sterftecijfer: aantal dat per jaar dood gaat
- emigratie: aantal dat per jaar wegtrekt + niet terugkomt
- immigratie: aantal dat van elders komt + blijft
biologisch evenwicht: wanneer populatiedichtheid rond bepaalde zelfde waarde schommelt
-> dynamisch, maar ong constant door dynamische omgevingsfactoren + negatieve terugkoppeling
curve shit
exoot/inheemse soort: soort die zich op andere plaats dan oorspronkelijke leefgebied vestigt
- invasieve soort: als deze met komst + snelle vermeerdering het ecosysteem verstoort
producenten: autotrofe groene planten/bacteriën, produceren organische stoffen uit anorganische
consumenten: heterotrofe organismen, leven van producenten/andere consumenten
- dieren -> herbivoren (plant), omnivoren (plant+dier), carnivoren (dier)
reducenten: heterotrofe organismen, leven van dode resten andere organismen + breken af tot
anorganische stoffen
voedselketen: opeenvolgend rijtje organismen (schakels)
trofische niveaus; producent/consument/reducent
voedselweb: alle voedselrelaties binnen levensgemeenschap
kringlopen
processen energiebehoefte;
- C-assimilatie dmv fotosynthese; energie vastgelegd in organische stoffen door groene planten
- C-assimilatie dmv chemosynthese; oxidatie anorganische stoffen door bacteriën zorgt voor
vrijkomen energie waarmee glucose wordt geproduceerd
- dissimilatie; vrijmaken energie uit energierijke stoffen (aanmaak ATP)
- energie gebruik voor endotherme processen; energie uit omzetting ‘ADP + P -> ATP’ vastgelegd in
andere organische stoffen of komt vrij als warmte (onbruikbaar)