Samenvatting pedagogiek
Hoofdstuk 7 psychologie -> blz. 258-293
7.1.2
Neonatale periode = de eerste maand na de geboorte.
Baby’s hebben bij geboorte een aantal aangeboren reflexen die een biologische basis voor
latere ontwikkeling vormen. Houdingsreflex, grijpreflex, zuigreflex, stapreflex. Bevorderen
overleving. Ingebouwde veiligheidsmechanismen.
Een baby reageert op smaak. Vraagt om gezonde voeding.
Gezicht van moeder herkennen, ondanks bijziendheid in eerste periode leven. Ook kleuren
zien.
Baby’s hebben al intiutieve gevoel van cijfers. Al verschil zien tussen tien en twintig stippen.
Later beter voor rekenen. Basis voor latere complexere vaardigheden.
Voorkeur aan dingen horen. Liever stem ouder dan andere geluiden. Stem moeder voorop.
Spiegelneuronen (nature) = zenuwcel die geactiveerd wordt als je een handeling uitvoert, maar ook
als je iemand anders een handeling ziet uitvoeren. De ontdekking van spiegelneuronen wordt
beschouwd als een van de belangrijkste recent ontwikkelingen in de neurowetenschappen.
Imitatie (nurture)= het imiteren van het gedrag van andere mensen. (tong uitsteken als ouder dat
ook doet)
Synchroniciteit = de nauwkeurige coördinatie van de kijkrichting, stemgebruik, aanrakingen en
glimlachen van baby en moeder of een andere verzorger. (interactie!!)
Zuigelingentijd (infancy) = de periode tussen het einde van de neonatale periode en het moment dat
het kind kan praten, meestal rond achttien maanden tot twee jaar. Moment dat taalvaardigheid zich
begint te ontwikkelen.
Stimulatie door de omgeving speelt belangrijke rol bij het vormen en consolideren van
verbindingen. (tussen neuronen worden verbindingen gelegd.)
Gevoelige (of sensitieve) periode = een periode waarin het organisme bijzonder gevoelig is voor
specifieke stimuli en het een bepaalde functie goed kan ontwikkelen, of waarin het juist nadelige
effecten ondervindt door onvoldoende of slechte stimulatie.
Synaptic pruning = een proces waarbij ongebruikte verbindingen in de hersenen verloren gaan en
neuronen beschikbaar komen voor toekomstige ontwikkeling. (snoeien)
Rijping = ook wel maturatie genoemd. Proces waarin het genetische programma in de loop van de
tijd tot uiting komt. Biologische ontplooiing.
Genetic leash = term van Edward Wilson voor de beperkingen die erfelijke factoren opleggen aan
ontwikkeling.
Interactie blijft heeel belangrijk!
Contactsteun = stimulatie en steun die wordt verkregen door de fysieke aanraking van een verzorger.
Aanraking is ook erg belangrijk. Lichamelijke ontwikkeling daardoor beïnvloed. Masseren baby’s,
voordelen.
,Zie schema 7.1 p. 263 voor rijpingsschema.
Hechting = langdurige sociaal-emotionele relatie tussen het kind en een ouder of andere vaste
verzorger.
Inprenting = primitieve vorm van leren waarbij sommige jonge dieren zich hechten aan het eerste
bewegende object dat ze zien.
Temperatuur naar beneden als moeder weg ging, bijzonder zeg! Test Mary Ainsworth.
Hechtingsstijlen. Ontwikkeling hechtingsstijl hebben nature en nurture interactie met elkaar.
Temperament en opvoedingsstijl.
Primaire hechtingsrelatie als werkmodel voor latere belangrijke relaties. Positief/negatief.
Psychologische stadia = Volgens Erikson wordt de psychosociale ontwikkeling gekenmerkt door acht
opeenvolgende stadia, waarin een individu verschillende ontwikkelingsproblemen ervaart en waarin
hij zijn doelen en sociale relaties heroverweegt.
Vertrouwen = het belangrijkste ontwikkelingsdoel tijdens de eerste 18 maanden van ons leven.
Volgens Eriksons theorie moet het kind kiezen tussen het wel of niet vertrouwen van anderen.
Leeftijd/periode Crisis Adequate oplossing Inadequate oplossing
(ongeveer)
0-1,5 jaar Vertrouwen versus Fundamenteel gevoel Gevoelens van
wantrouwen van veiligheid, onzekerheid en angst
vertrouwen (op
anderen)
1,5-3 jaar Autonomie versus Perceptie van jezelf als Gevoel dat je jezelf en
schaamte en twijfel handelend persoon de gebeurtenissen
die in staat is het niet onder controle
eigen lichaam te hebt
beheersen en dingen
voor elkaar te krijgen
3-6 jaar Initiatief versus schuld Vertrouwen in jezelf Ontoereikend gevoel
als wezen dat in staat van eigenwaarde
is dingen in gang te
zetten en te scheppen
6 jaar tot puberteit Vlijt versus Beheersing van Gebrek aan
minderwaardigheid fundamentele sociale zelfvertrouwen,
en intellectuele gevoel dat je faalt
vaardigheden;
acceptatie door
leeftijdsgenoten
Adolescentie Identiteit versus Tevreden met jezelf Gefragmenteerd
rolverwarring als persoon die zowel zelfbeeld, instabiel,
uniek als sociaal onduidelijk zelfgevoel
geaccepteerd is
Vroege volwassenheid Intimiteit versus In staat tot nabijheid Gevoel van
isolement en betrokkenheid ten eenzaamheid,
opzichte van de ander afgescheiden zijn;
ontkenning van de
behoefte aan
, intimiteit
Middelbare leeftijd Zorg voor de volgende Focus op zorg buiten Erg op jezelf gericht,
generatie versus jezelf; voor je gezin, de geen toekomstvisie
stagnatie gemeenschap of
volgende generaties
Ouderdom Integriteit versus Gevoel van Gevoel van
wanhoop compleetheid, nutteloosheid,
fundamentele teleurstelling
tevredenheid van het
leven
7.2
De menselijke taalverwerking is ontzagwekkend. Binnen paar jaar leren praten.
Kinderen leren een taal doordat ze een aangeboren programma afwerken.
Taalverwerkingsstysteem (LAD) = biologisch georganiseerde hersenstructuur die (volgens Chomsky)
enkele elementaire grammaticale regels bevat waardoor het leren van taal gemakkelijker zou
verlopen.
Daarnaast is het ook nurturebepalend. Japan leren, geen l voorkomen dus die klank vergeten.
Cultuurbepalend.
Luisterregels -> zo bepaalde patronen en regels kennen, aan de hand daarvan eigen spraak
ontwikkelen.
Brabbelfase = periode in het eerste levensjaar waarin een zuigeling een groot aantal verschillende
geluiden produceert, maar geen bruikbare woorden.
Voorlezen is erg belangrijk voor ontwikkeling spraak.
Grammatica = de regels van een taal die bepalen hoe met woorden, morfemen en syntaxis een
begrijpelijke zin moet worden gevormd.
Telegramspraak = korte, eenvoudige zinnen, typerend voor jonge kinderen die meervoudsvormen,
werkwoordstijden en lidwoorden weglaten, net als in een telegram.
Morfemen = elke kleinste nog betekenisvolle eenheid binnen een woord. Sommige morfemen zijn
hele woorden, andere morfemen zijn grammaticale onderdelen die de betekenis van een woord
veranderen. (overgenaralisatie, honds, loopte)
Sociale communicatieregels eigen maken. Leren in gesprek te mengen, luisteren naar de ander.
Cognitieve ontwikkeling = proces waarbij de manier van denken in de loop van de tijd verandert.
Theorie van de gefaseerde ontwikkeling = een theorie die fases aanduidt in de cognitieve
ontwikkeling en belangrijke veranderingen in denkprocessen benadrukt.
Theorie van Piaget. Piaget stelt drie benaderingen centraal:
Schema = in Piagets theorie: mentale structuur die of mentale programma dat de
ontwikkeling van het denken van het kind aanstuurt. (schema’s voor concepten, handelingen
en oplossen voor problemen. Raamwerk dat ons helpt denken.)
, Assimilatie = mentaal proces dat nieuwe informatie in bestaande schema’s opneemt. Het
bestaande schema verbreden we door er nieuwe informatie in te integreren.
Accommodatie = mentaal proces dat bestaande schema’s aanpast om nieuwe informatie
beter te kunnen opnemen. (Aanpassen aan nieuwe omgevingen)
Piagets fases van cognitieve ontwikkeling:
Sensomotorische fase (van geboorte tot tweede verjaardag) = eerste fase in Piagets theorie. Het kind
is sterk afhankelijk van zijn aangeboren motorische responsen op stimuli.
Sensomotorische intelligentie = mentaal vermogen dat zichtbaar wordt in de eerste schema’s
die een kind gebruikt. Deze schema’s bestaan voornamelijk uit motorische responsen op
stimuli en hebben een sterk genetisch bepaald karakter.
Objectpermanentie = het besef dat een object onafhankelijk van de eigen handelingen of
aandacht bestaat. (object gaan zoeken als het verstopt is, vanaf acht maanden, daarvoor uit
het oog uit het hart)
Doelgericht gedrag = een vaardigheid die naar voren komt tijdens de sensomotorische fase
en waardoor kinderen het vermogen ontwikkelen om een enkel doel voor ogen te houden en
na te streven.
Mentale representatie = vermogen om innerlijke beelden te vormen van objecten en
gebeurtenissen. (gedrag onthouden en imiteren, leren door observatie)
Preoperationele fase (van ongeveer twee tot zes jaar) = de tweede fase in Piagets theorie. Wordt
gekenmerkt door een goed ontwikkelde mentale representatie en het gebruik van taal.
Egocentrisme = in Piagets theorie: op zichzelf gericht zijn, zich niet kunnen voorstellen dat er
een ander standpunt mogelijk is dan het eigen. (beperkt perspectief van de wereld, nog niet
goed in anderen kunnen inleven)
Animistisch denken = preoperationele manier van denken waarbij het kind aanneemt dat
objecten een leven hebben en mentale processen kennen. (pop eten geven, boom pijn)
Centratie = preoperationeel denkpatroon waarbij het kind zijn aandacht op niet meer dan
een factor tegelijk kan richten. Hierdoor kan kind niet hele situatie of gebeurtenis begrijpen.
Reversibiliteit (onomkeerbaarheid) = het onvermogen bij het preoperationele kind om een
serie gebeurtenissen of mentale stappen door te denken en vervolgens het verloop mentaal
terug te draaien. (rozijnen, grotere afstand, zij heeft meer, niet snappen dat evenveel in
doosje zit)
De concreet-operationele fase (van circa zes tot circa elf jaar) = derde fase van Piaget. Het kind
begrijpt het principe van conservatie, maar is nog niet in staat tot abstract denken.
Conservatie = besef dat de fysieke eigenschappen van een object of substantie niet
veranderen als het uiterlijk van het object verandert, maar als er niets wordt toegevoegd of
weggenomen. (iets kan er anders uitzien, maar is in principe niet anders. Soorten glazen,
evenveel drinken)
Logische operatie = oplossen van problemen door beelden in gedachten te manipuleren.
Eerst dingen uitdenken voordat ze in actie komen.
Nog steeds concreet denken.
Formeel-operationeel (vanaf ongeveer 11 jaar) = tieners en volwassenen ontwikkelen in deze fase
het vermogen tot abstract redeneren en hypothetisch denken.
De waarnemingen van Piaget over de volgorde van de stadia zijn accuraat, maar kinderen lijken
tegenwoordig bepaalde cognitieve vaardigheden sneller te ontwikkelen dan Piaget aannam.
Theory of mind = besef dat anderen opvattingen, verlangens en emoties kunnen hebben die
verschillen van die van jezelf.