LICHAMELIJK FUNCTIONEREN 7
THEMA 3: TRIAGE
DEEL 1: NEDERLANDSE TRIAGE STANDAARD
Triage is het beoordelen van de urgentie van de hulpvraag. De triagist bepaald met hoeveel spoed een patiënt onderzocht en
behandeld moet worden. Vervolgens wordt bepaald door wie de patiënt gezien moet worden. Triage kan worden onderverdeeld
in telefonische triage (= patiënt aan de telefoon) en fysieke triage (= patiënt aan de balie).
Alle triage protocollen zijn op elkaar afgestemd, zodat er overal op dezelfde manier triage wordt verricht. Iedereen spreekt
dezelfde triagetaal en dat heeft als voordeel dat de patiënt makkelijker van de ene organisatie naar de andere kan worden
verwezen. Nieuw systeem: Nederlandse Triage Standaard (NTS). In de NTS staat het toestandsbeeld (= omschrijving van de
klachten en de symptomen, en de ernst daarvan) van de patiënt centraal en niet de mogelijke diagnose. Toestandsbeeld =
conditie.
PROTOCOLLEN
Huisartsenposten en -praktijken werken aan de hand van de NHG-TriageWijzer. Een doktersassistente kan aan de hand van
protocollen in de TriageWijzer bepalen met hoeveel spoed een klacht afgehandeld moet worden en hoe de patiënt het best
geholpen kan worden. Toestandsbeelden zijn terug te vinden in de indeling van de NHG-TriageWijzer. Alle klachten zijn
ingedeeld achter tabbladen waarop symptomen staan, bijvoorbeeld ‘buikklachten bij kinderen’, ‘koorts bij volwassenen’ en
‘algehele malaise’.
TRIAGECRITERIA
Triagecriteria vormen het belangrijkste onderdeel in de protocollen. Doktersassistentes werken aan de hand van de volgende
triagecriteria:
U0 = uitval van ten minste één vitale functie: reanimatie. In de NHG-TriageWijzer staat een protocol aan de hand waarvan
je de omstanders van de patiënt instructies kunt geven om te reanimeren.
U1 = levensbedreigend. De huisarts moet meteen naar de patiënt toe. Ook de ambulancedienst kan meteen worden
gewaarschuwd.
U2 = spoed. De huisarts moet de patiënt binnen een uur zien. De patiënt moet waarschijnlijk naar de SEH.
U3 = dringend. De huisarts moet de patiënt binnen enkele uren zien in verband met medische of emotionele redenen.
U4 = routine. Er is geen tijdsdruk, maar contact met de huisarts is noodzakelijk. De assistent maakt een afspraak voor de
patiënt of overlegt met de huisarts over de patiënt.
U5 = advies. Als het toestandsbeeld van de patiënt niet onder U0 t/m U4 valt, kan de assistent zelf voorlichting en advies
geven.
Om te kijken welk triagecriterium op de patiënt van toepassing is, moet je weten hoe de toestand (conditie) van de patiënt is.
Dat doe je door de juiste vragen te stellen. Deze vragen staan ook in de NHG-TriageWijzer.
DEEL 2: TRIAGESTAPPEN
De triagestappen zijn zowel in de huisartsenzorg, ambulancezorg als op de SEH hetzelfde.
Stappen:
1. Je begint de triage met na te gaan of er sprake is van een storing in of uitval van vitale functies (U0).
2. Daarna ga je na of er sprake was van een ongeval (trauma) als oorzaak van de klachten. Zo ja, dan kijk je achter het tabblad
trauma in de NHG-TriageWijzer, en je gebruikt een van de protocollen die daar gegeven worden (behalve bij oogtrauma:
daarvoor kun je het protocol Oogklachten gebruiken).
3. Als er geen storing in of uitval van vitale functies is, en de klachten zijn niet het gevolg van een trauma, kies je het protocol
uit de NHG-TriageWijzer dat het meest overeenkomt met de klachten van de patiënt. Je stelt allereerst vragen die nagaan
of er een vitale functie van een orgaan bedreigd is (of op korte termijn gevaar loopt om uit te vallen: U1, U2 of U3).
4. Als laatste bepaal je hoe het vervolgtraject zal zijn.
Als je weet dat er sprake is van verstoring/ uitval vitale functies (U0), kun je natuurlijk na één vraag stoppen.
, Datzelfde geldt voor U1/ U2/ U3. Zodra je weet welk triagecriterium voor de patiënt van toepassing is, kun je stoppen.
STAP 1: VERSTORING IN OF UITVAL VAN VITALE FUNCTIES (U0)
Als de patiënt niet meer ademt en er is geen polsslag meer, geef je omstanders de instructies om te reanimeren.
Als de patiënt ademt en er is een polsslag, en je hebt het vermoeden dat er sprake is van een andere levensbedreigende
aandoening, ga dan na hoe erg de situatie is. Daarvoor wordt vaak de ABCDE als methode gebruikt.
ABCDE-METHODE
A: airway (luchtweg)
B: breathing (ademhaling)
C: circulation (bloedsomloop)
D: disability (verminderd bewustzijn)
E: exposure (omstandigheden waarin de patiënt zich bevindt)
HOE MERK JE OF BIJ DE PATIENT VITALE FUNCTIES VERSTOORD OF UITGEVALLEN ZIJN?
A: patiënt is ernstig benauwd. Hij kan geen hele zin spreken. Patiënt ademt hoorbaar in.
B: patiënt is ernstig benauwd. Hij kan geen hele zin spreken. Patiënt ademt hoorbaar in. Patiënt ademt snel.
Geen ademhaling: reanimeren
C: patiënt verliest bloed (bloedbraken/ bloed opgeven/ rectaal bloedverlies). Patiënt heeft een snelle pols. Patiënt geeft aan dat
het hem ‘zwart voor de ogen’ wordt. Patiënt heeft het gevoel het bewustzijn te verliezen.
Geen hartslag: reanimeren
D: patiënt is verward/ suf.
E: patiënt is in paniek. Patiënt dreigt zichzelf te verwonden. Patiënt meldt: ‘Ik maak er een einde aan’. Er is sprake van
rookontwikkeling of andere bedreigende omgevingsfactoren.
STAP 2: SPRAKE VAN TRAUMA?
Trauma = verwonding of een blessure, bijvoorbeeld als gevolg van een verkeersongeval, val, verstuiking, verrekking, enzovoort.
Onderscheid maken tussen grote levensbedreigende ongevallen waarbij een situatie ontstaat met verstoring of uitval van vitale
functies (U0), grote niet-levensbedreigende ongevallen (vaak U1/ U2/ U3) of kleine ongevallen.
Grote levensbedreigende ongevallen is spoed. 112 bellen.
Bij grote niet-levensbedreigende ongevallen is de patiënt helder van bewustzijn, ademt hij goed en heeft hij geen problemen
met de bloedsomloop. Er kan nog wel een reden zijn tot spoed (U1 of U2). Reden tot spoed is er in de volgende gevallen,
buikpijn na ongeval, fractuur, bloed spuitende wond, hoog letselrisico zoals na een Hoog Energetisch Trauma en schedeltrauma.
Hoog Energetisch Trauma: het gaat er daarbij om met hoeveel kracht of snelheid het lichaam in aanraking is gekomen met iets
anders. In de volgende gevallen is er sprake van hoog letselrisico: val van grote hoogte (meer dan vijf meter of driemaal de
lichaamslengte), bedolven onder puin, verkeersongeval (auto die harder reed dan 65 km/uur; motor die harder reed dan 35
km/uur, uit de auto/ motor geslingerd, auto over de kop, voertuig is meer dan 50 cm korter geworden, dodelijke slachtoffers,
auto heeft voetganger of fietser aangereden met een snelheid van meer dan 10 km/uur).
Schedeltrauma: patiënten met een licht schedel- en hersenletsel zijn patiënten die, op het moment dat ze onderzocht worden,
normaal of licht verward reageren. Ze zijn niet of hooguit vijftien minuten bewusteloos geweest. En ze kunnen zich het ongeluk
direct, of in ieder geval binnen een uur, nog herinneren. Ernstiger is een posttraumatische intracraniële complicatie. Dan is er
niet alleen sprake van een bloeding, maar ook zwelling en drukverhoging door kneuzing van het hersenweefsel. Bepaalde
groepen hebben een groter risico op een PIC door een ongeval, bijvoorbeeld patiënten die bloedverdunners gebruiken, pas een
hersenoperatie hebben gehad, door het ongeval een grote hoofdwond/ hematoom op de schedel hebben, jonger zijn dan twee
jaar, ouder dan zestig jaar. Symptoom dat wijst op een PIC is bijvoorbeeld een insult na een ongeval terwijl de patiënt niet
bekend is met epilepsie.
Bij kleine ongevallen gaat het meestal om schaaf-, snij-, bijt- en brandwonden, soms ook om schot- of steekwonden. Vergeet
hierbij niet na te gaan of een tetanusvaccinatie nodig is.