Biologische psychologie
Biologische psychologie is de studie van het fysiologische, evolutionaire, functionele- en
ontwikkelingsmechanisme van het gedrag en ervaringen (de ‘dierlijke roots’ van gedrag).
De student kent de doelen van biologische psychologie
Kent de vier categorieën van biologische verklaringen van gedrag
Biologische verklaringen voor gedrag:
1. Fysiologische verklaring: Gedrag gerelateerd aan lichamelijke activiteit, zoals hersenactiviteit,
de werking van hormonen en spieractiviteit
2. Ontogenetische verklaring: Beschrijft hoe het gedrag zich kon ontwikkelen (invloed van genen,
voeding, ervaring en experimenten). Bv: Ontwikkeling van impulsinhibitie
3. Evolutionaire ontwikkeling: Gedrag als gevolg van de evolutie van een soort (wanneer je
schrikt of bang bent, krijg je kippenvel. Harige dieren lijken hierdoor imposanter. Mannen
hebben tegenwoordig baarden, omdat ze vroeger jagers waren hielp het hen bij het warm
houden)
4. Functionele verklaring: Het doel van gedrag (bv: gecamoufleerd uiterlijk, grote
spermaproductie)
Verschil tussen evolutionaire ontwikkeling en functionele ontwikkeling:
De evolutionaire verklaring: Wat is geëvolueerd uit wat? Bijvoorbeeld; De mens is geëvolueerd uit
primaten. Van hun zijn kenmerken geërfd die vandaag niet meer nuttig zijn.
De functionele verklaring legt uit waarom een kenmerk nuttig was en daarom geselecteerd.
Toepassing: waarom fluiten vogels?
Fysiologisch: Het fluiten van een vogel hangt af van 2 delen van de hersenen, de nucleus caudalus en
de nucleus robustus. De grootte van deze hersendelen hangt af van de mate van testosteron, bij
mannen hoger dan bij vrouwen. Als de maat van de delen groot genoeg is gaan ze fluiten.
Ontogenetisch: Een vogel leert een lied door te luisteren naar volwassen mannetjes. Ontwikkeling
hangt af van genen en de mogelijkheid om het lied te horen in de gevoelige periode in het vroege
leven.
Evolutionair: Sommige vogelsoorten hebben gelijke liedjes. Waarschijnlijk stammen ze af van dezelfde
grootouder.
Functioneel: De functie van het zingen van vogels is het aantrekken van vrouwtjes en afbakening van
zijn territorium.
Heeft basiskennis over de genetica en de rol van erfelijkheid binnen de genetica
Zowel omgeving als genen zijn belangrijk. Onderzoek naar gezichtsuitdrukkingen bij blinden en hun
niet-blinde familieleden: De gezichtsuitdrukkingen van de blinden waren gelijk aan die van de niet
blinde familieleden. Een gezichtsuitdrukking wordt dus zowel bepaald door de omgeving als door de
genen.
Vroeger dacht men dat overerving een proces was waarin de eigenschappen van de eicel en de
zaadcel simpelweg mixten. Mendel liet zien dat overerving via de genen gaat.
Ons lichaam bestaat uit een groot aantal organen. De organen zijn
opgebouwd weefsels, die weer bestaan uit cellen. Elke cel bevat een kopie
van het volledige erfelijkheidsmateriaal, in de vorm van chromosomen.
Chromosomen zijn de dragers van genen. Chromosomen zijn lange
strengen die bestaan uit DNA (desoxyribonucleïnezuur). Het DNA bevat de
code waarin al onze erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd. Een gen is
een stukje afgebakend DNA dat de informatie bevat voor de vorming van
een bepaald eiwit.
,Chromosomen: Dragers van het erfelijkheidsmateriaal. 23 paar in elke cel (dus 46). X-vormige
structuren bestaande uit een lange streng van opgerold DNA.
Genen: Erfelijke eenheden die hun structuur identiteit door de generaties
heen behouden. Onderdeel van een chromosoom, bestaande uit DNA.
DNA: Desoxyribo Nucleic Acid (opgeslagen in de nucleus (celkern) van een
cel). Bevat de code waarin al onze erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd.
Het DNA bestaat uit twee aan elkaar verbonden strengen, die samen een
soort wenteltrap vormen. Deze trap heet de DNA-helix. De treden worden
gevormd door de vier basen: adenine koppelt altijd aan thymine en cytosine
altijd aan guanine. Deze lange reeks van basen bevat de unieke code voor
onze erfelijke eigenschappen.
De informatie op het DNA wordt via RNA vertaald in eiwitten.
RNA: Ribo Nucleic Acid. Kopie van één streng van het DNA (DNA heeft twee strengen).
Het DNA van een gen wordt gekopieerd naar RNA. Eén streng van het DNA dient dus als ‘template’
(model). RNA bepaalt de reeks van aminozuren in een eiwit molecuul. Eiwitten bepalen de
ontwikkeling van een organisme. Sommige eiwitten worden onderdeel van de lichaamsstructuur.
Anderen dienen als enzymen, eiwitten die bepaalde reacties versnelt (een katalysator).
Homozygoot: Een identiek paar genen op de twee chromosomen. Twee keer hetzelfde gen voor een
erfelijke eigenschap. Heterozygoot: Ongelijke genen op de twee chromosomen. Twee verschillende
genen voor een erfelijke eigenschap.
In onze cellen zitten van elk chromosoom twee kopieën, één van onze vader en één van onze
moeder. Voor elke eigenschap zijn er dus twee genen verantwoordelijk. Welke eigenschap een kind
zal erven, hangt af van het type gen.
1) Dominant gen: Overheerst altijd het andere gen dus komt altijd tot
uiting. Heeft effect in de homozygote of de heterozygote conditie.
2) Recessief gen: Worden onderdrukt door het dominante gen.
Komen alleen tot uiting als de genen van een tweetal beide
recessief zijn. Heeft alleen effect in de homozygote conditie.
Beide ouders zijn heterozygoot voor een bepaald gen. Ze zijn gezond maar
drager. Een kind heeft dan 25% kans om homozygoot voor het dominante
gen te zijn (AA), 50% kans om heterozygoot en drager te zijn (Aa) en 25%
kans om homozygoot voor het recessieve gen te zijn (aa, aangetast).
,Elk mens heeft 23 chromosoomparen. De eerste 22 paren zijn autosome chromosomen. Het 23e paar
bestaat uit geslachtschromosomen. Deze 46 chromosomen zitten in alle cellen van ons lichaam,
behalve in de voortplantingscellen. Bij zoogdieren heten de geslachtschromosomen X en Y. Een
vrouw heeft twee X- chromosomen, één van haar vader en één van haar moeder. Een man heeft een
X- chromosoom afkomstig van zijn moeder, en een Y- chromosoom afkomstig van zijn vader. Tijdens
de voortplanting draagt de vrouw een X chromosoom bij, en de man een X of een Y.
X - chromosoom: Heeft genen voor 1500 proteïnen
Y - chromosoom: Heeft genen voor 27 proteïnen
Sex-linked genen: Hangen aan geslachtschromosoom. Meestal X, maar Y kan ook. Bijvoorbeeld,
recessief gen voor kleurenblindheid.
Seks-limited genen: Hangen meestal aan autosomale chromosomen. Kunnen aanwezig zijn in
mannen én vrouwen maar zijn actief op alleen één geslacht, omdat ze worden geactiveerd door
geslachtshormonen. Bijvoorbeeld, gen voor borsthaar, gen voor borstgrootte, gen voor eiproductie in
kippen, gen voor kraaien bij hanen.
Erfelijkheid en omgeving:
Variaties in gedrag hangen af van zowel genen als omgeving. De verhouding tussen beide invloeden
wordt bepaald door:
- Onderzoek mono-zygoten (één-eiige tweeling, hebben dezelfde genen)
- Onderzoek di-zygoten (twee-eiige tweeling)
- Adoptiestudies
Een sterkere overeenkomst tussen mono-zygoten dan di-zygoten suggereert een genetische bijdrage.
Ook de neiging van geadopteerde kinderen om op hun biologische ouders te lijken, suggereert een
genetische bijdrage. Als de variatie in bepaalde karakteristieken voornamelijk afhangt van genetische
verschillen, heeft de eigenschap een hoge erfelijkheidsfactor.
Bijna elk soort gedrag bevat een genetische component. Onderzoekers hebben via nieuwe,
biochemische methodes specifieke genen ontdekt voor bepaalde aandoeningen en kenmerken.
Voorbeelden hiervan zijn; depressie, eenzaamheid, neuroticisme, tv-kijken en sociaal gedrag. Het
enige waar geen gen voor is, is geloofsovertuiging.
De methoden om erfelijke invloeden in te schatten zijn niet feilloos:
Het is soms moeilijk om onderscheid te maken tussen genen en prenatale invloeden. Bv. Als
een geadopteerd kind criminele neigingen heeft, kan dat genetisch bepaald zijn maar ook het
resultaat zijn van prenatale invloeden (roken, drinken, drugs tijdens zwangerschap).
Een methylgroep (CH3) kan zich hechten aan een gen en deze deactiveren. Dit gebeurt
bijvoorbeeld door ondervoeding en stress. De persoon geeft het gedeactiveerde gen dan door
aan de volgende generatie. Dit maakt het onderscheid tussen genetische invloeden en
omgevingsinvloeden ook wazig.
Het multiplier-effect: Je genen veranderen je omgeving. Door een genetische predispositie
neemt een bepaalde neiging toe, bv, door je lengte ga je basketballen. De omgeving gaat dit
talent stimuleren en faciliteren. Hierdoor groeit het talent weer. Nature-nurture zit vol met
cirkelredenaties.
Omgevingsmodificatie
Het effect van een gen hangt af van de omgeving. Een hoog erfelijke aandoening kan soms
aangepast worden door de omgeving. Bijvoorbeeld, Fenylketonurie (PKU) is een erfelijke en
aangeboren stofwisselingsziekte. De ziekte kan niet worden genezen. Onbehandelde kinderen zijn
gezond bij de geboorte, maar ontwikkelen vanaf ongeveer een half jaar een verstandelijke
achterstand. Via de hielprik worden baby’s gescreend voor PKU. Als PKU op tijd ontdekt wordt, kan
een ontwikkelingsachterstand worden voorkomen. Dit door middel van een aangepast dieet. Erfelijk
betekent dus niet automatisch niet aan te passen.
, Heeft kennis over de invloed van genen op gedrag
Het is belangrijk om te onthouden dat een gen voor bruine ogen/alcoholisme niet direct zorgt voor
bruine ogen/alcoholisme. Het gen produceert een eiwit die onder bepaalde omstandigheden de kans
op bruine ogen/alcoholisme vergroot.
Genen hebben ook een indirecte invloed op gedrag. Bijvoorbeeld, je bent een aantrekkelijke
verschijning. Daardoor lachen mensen naar je en willen ze je leren kennen. Hun reacties kunnen je
persoonlijkheid veranderen. Op deze manier veroorzaken jouw genen gedragsverandering bij anderen
waardoor jouw omgeving veranderd wordt. In elk menselijk gedrag zit een erfelijke factor.
Is bekend met het ethische debat rondom dierenonderzoek
Redenen waarom onderzoekers op dieren testen om de mens te leren kennen:
1. Onderliggende mechanismen zijn over bijna elke soort hetzelfde maar vaak makkelijker te
onderzoeken op niet-mensen.
2. We zijn geïnteresseerd in dieren voor hun eigen bestwil.
3. Wat we van dieren leren, zegt veel over onze eigen evolutie.
4. Sommige proeven zijn ethisch en wettelijk verboden of aan banden gelegd.
Verschillende niveaus van tegenstand
Minimalisten: Tolereren dierenonderzoek onder bepaalde voorwaarden. (Lijden op een bepaald
niveau)
Abolitionisten: Dieren hebben dezelfde rechten als mensen. Zelfs een huisdier wordt gezien als
slavernij. (Helemaal niet lijden)
Juridische standaard: de drie R’s
Reduction: Vermindering van het aantal dieren
Replacement: Vervanging van dieren door bijvoorbeeld computers
Refinement: De procedures minder pijn vol maken.
De Society for Neuroscience publiceert richtlijnen voor het gebruik van dieren in onderzoek.
De student heeft basiskennis van de werking van het zenuwstelsel
Kent de structuur van neuronen en gliacellen
Het zenuwstelsel regelt alles wat je doet en bestaat uit twee type cellen:
1) Neuronen: Zorgen voor informatieoverdracht d.m.v. elektrische impulsen (ontvangst en
doorgifte). 100 miljard in hersenen, waarvan 70 miljard in cerebellum/kleine hersenen, 12-15
miljard in cortex/hersenschors en 1 miljard in ruggenmerg.
2) Gliacellen: Hebben ondersteunende functies. Zijn tien keer zo klein en tien keer zo talrijk als
neuronen. Ze bevatten 50% van het hersenvolume.
De hersenen bestaan uit individuele cellen. Dit was een ontdekking van Santiago Ramon y Cajal.
De structuur van een neuron:
Plasma-membraan: de buitenkant van een cel. Bestaat uit twee lagen vetmoleculen en is
semi-permeabel; laat alleen kleine moleculen door (zoals water, zuurstof, natrium, kalium,
calcium, chloride en sommige ionen).
Celkern (nucleus): bevat chromosomen. Afgeschermd door een membraan. Alle cellen
hebben een celkern, behalve de rode bloedcellen van zoogdieren.
Mitochondriën: metabolische activiteit (energie centrale)
Ribosomen: het gebied waar de cel nieuwe eiwit moleculen vrijlaat. Eiwitten leveren
bouwmaterialen voor de cel en faciliteren chemische reacties. Sommige ribosomen zijn vrij,
anderen zitten vast aan: