Probleem 2 – This neuron has potential!!
Leerdoel 1: Wat is een neuron?
Het zenuwstelsel bestaat uit twee onderdelen, het centrale zenuwstelsel en het perifere
zenuwstelsel. Het zenuwstelsel bevat twee soorten cellen, neuronen en gliacellen.
Het centrale zenuwstelsel (CZS) bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg.
Het perifere zenuwstelsel (PZS) bestaat uit zenuwen en de meeste sensorische organen. Het
vormt verbindingen vanuit het CZS van en naar organen en weefsels.
Een deel van het PZS bestaat uit het somatische zenuwstelsel, dat bestaat uit de axonen die
boodschappen overbrengen van de zintuigen naar het CSZ en van het CSZ naar de spieren.
Het andere deel is het autonome zenuwstelsel, dit bestuurt het hart, de darmen en andere
organen.
Een neuron is een informatie verwerkend en informatie overdragend element van het
zenuwstelsel. De cellen in het zenuwstelsel vormen de bouwstenen van de hersenen, dit zijn
de neuronen (zenuwcellen). Er zijn verschillende soorten neuronen:
o Sensorische neuronen → Zenden een signaal naar het centrale zenuwstelsel. De
cellichamen liggen vaak dichtbij het CZS, de dendrieten en axonen zijn lang. Ze zijn
afferent. Ze bevatten myelinescheden, hierdoor kan de informatie sneller worden
doorgegeven. Ze ontvangen informatie vanuit zintuigen.
o Interneuronen (schakelneuronen) → Zenden een signaal naar een ander neuron
binnen het centrale zenuwstelsel. Veel dendrieten en axonen. Ontvangen signalen
van de sensorische neuronen. Hebben veel dendrieten en axonen. Ze zitten in je
hersenen en moeten daarom goed in staat zijn een verbinding van de ene door te
geven aan de andere. Ze hebben geen myelineschede.
o Motorische neuronen → Zenden een signaal naar spieren en klieren. De soma ligt in
het ruggenmerg, eindigt bij de spieren. Ontvangen informatie vanuit de
interneuronen. Ze hebben lange axonen en bevatten myelineschede. Ze zijn efferent.
▪ Afferent axon: informatie gaat naar het zenuwstelsel toe.
▪ Efferent axon (e-exit): informatie gaat weg van het zenuwstelsel.
Er zijn verschillende vormen, afhankelijk van de taken die ze hebben. De meeste neuronen
bevatten de volgende onderdelen:
o Soma → Het cellichaam van een neuron, dat de kern bevat.
o Dendrieten → Een vertakte, boomachtige structuur, bevestigt aan de soma van een
neuron. Deze ontvangt informatie uit het lichaam, de weefsels en uit de zintuigen
(PZS). De dendrieten geven de informatie door aan het cellichaam. Hoe groter de
oppervlakte van de dendriet, hoe meer informatie het kan ontvangen.
o Axon → Het axon is een lange, slanke buis die bedekt is door myelineschede. Het
axon stuurt informatie als elektische signalen vanuit het cellichaam door naar andere
hersencellen en naar het ruggenmerg (CSZ). Een axon stuurt informatie van de soma
naar de terminale knoppen. Iedere neuron heeft één axon.
De drie belangrijkste neuronen worden ingedeeld op de manier waarop hun axonen
en dendrieten de soma verlaten. Veel axonen zijn bedekt met een isolerend
materiaal, myelineschede. De onderbrekingen in de schede zijn knooppunten van
Ranvier.
, o Synapse → de knop aan het einde van een tak van een axon. De dendrieten maken
contact met de uiteinden van de axonen. De synapsen zijn de verbingspunten waar
de axonen en dendrieten samenkomen.
Indeling plaatje
1. Celkern (nucleus) → Een structuur in het centrale gebied van een cel die wordt
omsloten door het kernmembraan. De celkern bevat het erfelijke materiaal (DNA).
2. Axon → De informatiezender van de neuron. De axon geeft de impuls door naar de
synpase
o Axon heuvel: de overgang van de soma in de streng van de axon.
3. Synapse (terminal button) → Een uitloper van
een axon. Zorgt ervoor dat een signaal van de
ene zenuwcel naar de ander kan. Het is een
kleine verdikking aan het einde van de axon.
Deze wordt gestimuleerd om een signaal over
de synaptische spleet te geleiden.
4. Cellichaam/ soma → Het cellichaam bevat de
organellen. De organellen zorgen ervoor dat de cel goed kan functioneren.
▪ Mitochondrieën: zorgen voor energie voor het neuron.
5. Dendriet → Ontvangt informatie. Op het oppervlak van een dendriet zitten
synaptische receptoren, waarmee de dendriet informatie ontvangt.
6. Postsynaptische potentiaal → Het neuron dat transmissie ontvangt (uitgaan).
7. Presynaptische potentiaal → Het neuron dat transmissie levert (inkomend).
8. Myelineschede → Ligt om de axon heen. Myeline bestaat uit cellen van Schwann en
omcirkelen de axon. Door de myelineschede gaat impulsgeleiding sneller, doordat
het met sprongen gaat.
Openingen in de myelineschede heten knooppunten van Ranvier.
De myelineschede zorgt ervoor dat actiepotentiaal in een
axon sneller verloopt. Het bestaat uit vet en eiwitten.
Myelineschede wordt onderbroken door de insnoering van
Ranvier. Op de insnoering van Ranvier kan een
actiepotentiaal ontstaan, waardoor een impuls wordt
doorgegeven.
De myelineschede ligt om de axon heen. Om de
myelineschede rolt een cel op, de cellen van Schwann. Ze isoleren, waardoor er geen
actiepotentiaal kan ontstaan en er een sprongetje moet worden gemaakt.