MODULE A: EXTERNE OMGEVING
HOOFDSTUK 1: HET MARKETINGCONCEPT – EN PROCES
Wat is marketing?
Marketing: omvat alle activiteiten verricht door ruilsubjecten (wie zijn de ruilsubjecten? -
personen), die erop gericht zijn ruiltransacties te bevorderen, te vergemakkelijken
en te bespoedigen.
Marketing als concept
Marketingconcept: de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan de
marktbenadering. Ruiltransacties komen het best tot stand door de behoeften
van de afnemers als uitgangspunt te nemen bij de activiteiten van de
organisatie. (niet het product, maar de functies van het product moet in de behoefte van de afnemer
voorzien)
Het marketingconcept is het uitgangspunt voor het marketingbeleid, dat met
behulp van marketingactiviteiten kan worden uitgevoerd.
Needs: aangeboren behoeften (eten, drinken, onderdak) en aan sociale of
psychologische behoeften (vriendschap en erkenning).
Wants: door de cultuur behoeften (nederlanders: aardappels, italie: pasta)
Marketing myopia: wanneer men verblind is door eigen voortreffelijkheid voor de
producten, waardoor er onvoldoende aandacht is voor de markt en de wensen
van de afnemers
Marketing als proces
Marketingproces: een cyclus waarin de stappen worden aangegeven die een
onderneming dient uit te voeren om potentiële afnemers op te sporen, aan te
trekken en te behouden
1. Onderzoek: het analyseren en interpreteren, zowel kwantitatief als
kwalitatief, van de wensen van de (potentiële) afnemers.
2. Doelgroepsegmenteren: kiezen van doelgroep, en eventueel
onderverdelen in homogene subgroepen
3. Bepalen van de 4 p’s (product, prijs, plaats, promotie)
4. Feitelijke productie
5. Marketing uitgevoerd
6. Aftersales (klanten behouden / onderzoek)
,De marketing mix
Marketingmix: combinatie en afstemming van de gehanteerde
marketinginstrumenten die gericht zijn op één of meer doelgroepen binnen een
bepaalde product/markt
Product: ontwerp, vormgeving, design, merk, verpakking, technische specificaties, kwaliteit,
assortiment
Prijs: prijs/waarde verhouding van ruilobject, fabrieksprijs, marges, kortingen
Plaats: verschillen overbruggen in tijd, plaats, hoeveelheid en hoedanigheid
Promotie: informatie over brengen tussen aanbieders, afnemers en andere marktpartijen
De verschillende marketingbenaderingen
Methode 1:
Goederenstroombenadering / commodity approach: hierbij ligt de nadruk
op de doorstroming (route) van bepaalde goederen van producent naar
consument. (met als doel tot kostenverlaging en verbetering efficiency)
Institutionele benadering: hierbij ligt de nadruk op de verschillende typen
organisaties en hun rol als schakels in het distributieproces (een campagne
waarbij de bedrijfstak van varkenshouders een nieuw imago krijgen aangemeten)
Functionele benadering: hierbij ligt de nadruk op de meest voorkomende
functies of activiteiten op het gebied van marketing (in- en verkoopactiviteiten, de
financiering, het vervoer, het verzamelen van marketinggegevens)
Methode 2:
Macromarketing: vanuit het functioneren van de maatschappij wordt er
naar de marketing gekeken. Vanuit de macrovisie wordt er naar de institutionele,
functionele en goederenstroombenadering gekeken.
Mesomarketing: hierbij staat de bedrijfskolom centraal en gaat het om
marketingactiviteiten op bedrijfstakniveau (overkoepelende organisaties, zoals
brancheorganisatie, bedrijfstakorganisaties)
Micromarketing: de marketing vanuit de individuele onderneming.
Het ontstaan en de ontwikkeling van de marketinggedachte
Productieconcept/benadering (begin 19e eeuw): optimale inrichting van het
productieproces en distributie van producten (kostenefficiency - interngericht). Er
was sprake van sellers market (=verkopersmarkt, waarbij de vraag groter is dan het
aanbod). De producent/leverancier was machtiger dan de koper.
Productconcept/benadering (1910-1930): consument koopt die artikelen die
kwalitatief het meeste bieden voor de prijs die ervoor betaald moet
worden. (Het realiseren van producten met superieure kwaliteit of onderscheidende innovaties –
interngericht)
Verkoopconcept/benadering (1930 – 1950): door de ontwikkelde mechanisatie
kwam er overcapaciteit en daarom pro-actieve en agressieve verkoop- en
, promotie-inspanningen. Er was meer sprake van buyers market
(=kopersmarkt, waarbij de vraag kleiner is dan het aanbod). De koper krijgt de macht.
Om te overleven moest men voordelen bieden ten opzichte van de
concurrenten en hierdoor is het merkartikel ook ontstaan.
Marketingconcept/aanpak (vanaf 1950): de klant kan in al zijn basisbehoeften
voorzien en daarom is het van belang eerst de behoefte van de doelgroep
bepalen en vervolgens onderscheidend zijn in communicatie en aanbod (de
jas is niet alleen nog een kledingstuk, maar een modeverschijnsel/statussymbool)
Maatschappelijke marketingbenadering (1970 – heden): de marketing-
benadering met als aanvulling de aandacht voor maatschappelijke
belangen op lange termijn. Aandacht voor de drie C’s:
o Consumentisme: rechten en krachten van de kopers (winkels die zich
soepel opstellen als een klant iets wil ruilen)
o Conserving: streven naar behoud van de schaarse grondstoffen en
energievoorraden (actie tegen gebruik tropisch hardhout, dit houtsoort uit het
assortiment)
o Clean-up: effecten van productie en consumptie op het milieu
Strategisch marketingconcept: behalen van voordelen op markten bij zowel de
consument als bij andere afnemersgroepen (tussenhandel), ten opzichte van de
concurrenten.
De marketingtoepassingen
Marketing en de beoogde relatie
Consumentenmarketing: wanneer de marketingactiviteiten gericht zijn op
de particulieren. Dit kunnen individuele personen zijn als huishoudens (nike
zal met sportschoenen zich richten op individuele personen, terwijl phillips met televisietoestellen richt
op huishoudens)
Handelsmarketing / trademarketing: wanneer marketingactiviteiten gericht
zijn op distribuanten (detailhandel, groothandel) (de wensen kunnen tegenstrijdig zijn: de
tussenhandel heeft niet zoveel behoefte aan grote variatie in producten, de consumenten wel)
Industriële marketing / business-to-business-marketing: wanneer
marketingactiviteiten gericht zijn op andere organisaties (grondstoffen,
halffabricaten)
Internationale marketing / exportmarketing: marketingactiviteiten die
gericht zijn op doelgroepen die deel uitmaken van meer markten dan
uitsluitend de eigen nationale markt. (belangrijkste complicaties is afstand en culturen)
Het object (ruilobjecten) van de relatie
Dienstenmarketing: de marketing van niet-tastbare goederen (reizen,
gezondheidszorg, restaurants, niet-tastbare goederen)
Citymarketing: om een stad op de kaart te zetten het toerisme naar dit
gebied te bevorderen
Ideële marketing: marketing voor het algemene welzijn (antirookcampagnes,
campagnes van veilig verkeer Nederland)
Personal marketing / personal branding: het neerzetten van een persoon
als merk
,De initator van de relatie
Detailhandelsmarketing / retailmarketing: marketingactiviteiten door
detailhandelsbedrijven, gericht op consumenten.
Non-profitmarketing: marketingactiviteiten van NPO’s (non-
profitorganisaties), deze hebben geen winstoogmerk.
Het relatie-instrumentarium
Telemarketing: systematisch gebruik van de telefoon als
marketingcommunicatie-instrument.
Directmarketing: gericht op het totstandkoming van transacties en
onderhouden van duurzame relaties (telemarketing kan een onderdeel hiervan zijn)
Databasemarketing: de marketingactiviteiten zijn gebaseerd op
gegevensbestanden. Veel aanbieders hebben te maken met grote
doelgroepen, maar toch wil men graag in contact komen met die
individuele consument. Dit kan nagestreven worden door:
o One-to-one marketing: ze zijn in staat om met de afnemers te
communiceren. Door ontwikkelingen op communicatietechnologie
(klantenkaarten) liggen hier ook voor aanbieders met grote groepen
afnemers mogelijkheden.
o Interactieve marketing: de afnemer kan voor een belangrijke deel
zelf bepalen welke informatie hij wil ontvangen (internet, gerichte emails)
o Relatiemarketing: het opbouwen, onderhouden en versterken van
structurele betrekkingen tussen een leverancier en zijn afnemers. Er
moet sprake zijn van een emotionele binding op basis van imago.
,HOOFSDTUK 2: DE MACRO-OMGEVING
De indeling van omgevingsfactoren
Micro-omgevingsfactoren: interne omgevingsfactoren, voor een individuele
organisatie interne en principe beheersbare invloeden, betrekking op
organisatie zelf en de afdelingen
Meso-omgevingsfactoren: voor een individuele organisatie onbeheersbare,
maar enigszins beïnvloedbare factoren in de directe omgeving
Macro-omgevingsfactoren: voor een individuele organisatie externe
onbeheersbare invloeden vanuit de maatschappij (destep)
(demografische, economische, geografische, politieke en juridische, culturen en sociale,
technologische, ecologische)
In dit hoofdstuk staat de macro-omgeving centraal. Inzicht in de externe
omgeving van een organisatie is van belang om effectief gebruik te maken van
de kansen en bedreigingen veroorzaakt door het landschap waarin een
onderneming opereert.
De demografische omgeving
Van invloed op het beleid van alle organisaties in een bepaald land/bepaalde
regio betreffende de kenmerken van een bevolking als geheel.
(samenstelling van bevolking naar geslacht, leeftijd, ras, geloof en burgerlijke staat. De bevolkingsspreiding, de
mate van arbeidsparticipatie, opleidingsniveau, ontwikkeling van de bevolking, vergrijzing en ontgroening)
De omvang en ontwikkeling van de bevolking: de omvang is lastig te
voorspellen, toch worden er bevolkingsprognoses gedaan. (factoren die het
beïnvloeden: de conjunctuur heeft invloed op het aantal geboorten, de uitvinding van medicijnen, de
ontwikkelingen in het verkeer en ongevallen, voorspelling van de vruchtbaarheid)
, De samenstelling van de bevolking: dit laat zien hoe de verschillende
leeftijdssegmenten verdeeld zijn.
Bevolkingspiramide: de opbouw van de bevolking naar leeftijd en geslacht
op een bepaald moment grafisch weergegeven. Diverse ontwikkelingen:
o Vergrijzing: verandering bevolkingssamenstelling, aandeel ouderen
stijgt en daardoor de stijging van de gemiddelde leeftijd
o Ontgroening: afnemen aandeel jongeren als gevolg van een afname
van het geboortecijfer.
o Het aantal éénpersoonshuishoudens neemt toe en de huishoudens
worden qua omvang ook steeds kleiner (veel producten worden in aangepaste,
kleinere verpakkingen aangeboden, kleinere woningen gebouwd)
o Toename van het aantal allochtonen.
De omvang en samenstelling van de beroepsbevolking: de omvang en de
groei van de beroepsbevolking wordt bepaald door twee factoren:
o Recruteringsbevolking / potentiële beroepsbevolking: omvang van
de bevolking tussen de 15 en 64 jaar
o Participatiegraad / deelnemingspercentage: de mate waarin door
deze potentiële beroepsbevolking aan het arbeidsproces wordt
deelgenomen. (ook de mensen die geen baan kunnen vinden, maar wel willen)
Door het grote aantal vrouwen dat tot het betaalde arbeidsproces is
toegetreden, ontstond er behoeft aan andere producten en diensten, met
een convenience-karakter (kant-en-klare maaltijden, grote variëteit aan restaurants,
schoonmaakdiensten, verschillende elektrische huishoudelijke apparaten, behoefte aan kinderopvang)
De economische omgeving
Van invloed op het beleid van alle organisaties in een bepaald land/bepaalde
regio betreffende de kenmerken die de economie beschrijven.
(stand van de conjunctuur (economische toestand), niveau van besparingen en de investeringen, bruto
nationaal inkomen, wisselkoersen, rentestand, betalingsbalans)
Inkomensontwikkeling en –verdeling
Oorspronkelijk inkomen: inkomen verkregen op grond van productieve
prestaties (loon, rente, pacht en ondernemingswinst).
Afgeleid inkomen: het inkomen om niet (uitkeringen, toelagen aan studenten etc)
Nationale inkomen: alle oorspronkelijke inkomens bij elkaar opgeteld.
Nominaal inkomen: het in geld uitgedrukte inkomen
Reëel inkomen: de hoeveelheid goederen (en diensten) die men met het
inkomen kan verwerven
Discretionair inkomen: vrij besteedbare inkomen die veelal gebruikt wordt
voor sparen of luxeaankopen. Dit is het inkomen minus de acceptabele
levensstandaardkosten.
, Vrij besteedbaar inkomen: dat deel van het persoonlijk inkomen dat
overblijft voor consumptie nadat de vaste lasten zoals belastingen,
premies, en de vaste noodzakelijke uitgaven (huur, gas en licht, verzekeringen).
Beschikbaar inkomen: persoonlijk inkomen na aftrek van de belastingen
en premies. Dus het deel van het persoonlijk inkomen dat door de
consument daadwerkelijk besteed kan worden.
Inkomensverdeling: de wijze waarop het nationale inkomen over de
verschillende bevolkingsgroepen wordt verdeeld (verschillende criteria mogelijk:
naar inkomensklasse, naar geografische spreiding van inkomens).
Nationale besparingen/spaarquote: nationaal inkomen -/- consumptieve
bestedingen (De waarde van het nationaal inkomen is dus niet gelijk aan het nationaal product,
omdat consument ook willen sparen. (afhankelijk van vertrouwen consument).
De werkgelegenheid
Werkloosheid: een deel van de beroepsbevolking, ondanks zijn bereidheid tot
werken tegen de heersende lonen en salarissen, toch niet in staat is werk te
vinden.
Objectieve werkloosheid: als de werkloosheid een gevolg is van
omstandigheden buiten de schuld van de werkzoekenden liggen
Subjectieve werkloosheid: wanneer men niet in staat is tot werken
(lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid) of niet wenst te werken bij de bestaande
loon- of salarisvoet (bijvoorbeeld bij stakingen)
Bij gebrek aan werkgelegenheid kan sprake zijn van:
Frictie- en seizoenswerkloosheid: wijzigingen die ontstaan door
voortdurende herverdeling van arbeidskrachten en in het
seizoenverschijnsel (agrarische sector)
Conjuncturele werkloosheid: is werkloosheid die verband houdt met
schommelingen in de economische conjunctuur. (In tijden dat het economisch wat
minder gaat, worden minder nieuwe werknemers aangenomen, worden contracten niet verlengd, en
mensen ontslagen.)
Structurele werkloosheid: (een achterblijvende productiecapaciteit, als gevolg van geringe
investeringen en/of economische veroudering; veranderingen in het productieproces, waardoor
minder arbeid nodig is)
Het verschijnsel inflatie
Inflatie: de stijging van het gemiddelde prijspeil van goederen en diensten. Veel
inkomensstijgingen zijn bedoeld op deze prijsstijging te compenseren en hebben
dus geen invloed op het vrij besteedbare inkomen. Gevolgen inflatie:
Het geld wordt minder waard (als je geld uitleent, krijg je wel hetzelfde bedrag terug, maar
men kan er minder voor kopen (de intrinsieke waarde is gedaald))
Renteopdrijving (het is dan logisch om een hogere rente te vragen bij punt 1)
Mensen met een vast inkomen, kunnen steeds minder met hun geld
(gepensioneerden)
Dit brengt ook wat onzekerheid in de samenleving.
, Deflatie: er vindt een algemene prijsdaling plaats.
De veranderingen in het bestedingspatroon
Bij een stijging van vertrouwen en inkomen zal er relatief minder geld worden
uitgegeven aan voedingsmiddelen, maar meer aan de vrijetijdsmarkt (pretparken,
recreatieve voorzieningen). Als er een daling in het vrij besteedbare inkomen zal hierop
ook het snelst bezuinigd worden.
Conjunctuur
Conjunctuur: Min of meer regelmatige economische golfbeweging, die zich
uitstrekt over een periode van 7-11 jaar, waarbij het nationale inkomen, de
productie en de werkgelegenheid beurtelings een toe- en afneming te zien zijn.
(conjunctuurgolf)
1. Hausse: de opgangsfase / hoogconjunctuur (toeneming van de bestedingen, vooral
ook van investeringen, hierdoor stijgt de productie en de werkgelegenheid, hoog niveau beurskoersen)
2. Crisis: bovenste keerpunt (vermindering van investeringen, daling van productie en
werkgelegenheid, kredietmoeilijkheden en rentestijgingen, daling koersen)
3. Recessie: eerste gedeelte van de neergang. Een ernstige teruggang wordt
depressie genoemd (verdere daling van bestedingen, de productie en de werkgelegenheid, in
ernstige gevallen kan dit soms jaren duren)
4. Herstel: onderste keerpunt (opleving te bespeuren van investeringen)