Overzicht Inleiding staatsrecht (of constitutioneel recht)
Hoofdstuk 1 – Algemene inleiding
1.1 Staat, staatsrecht en functies van het staatsrecht
De staat is een rechtssubject, oftewel drager van rechten en plichten, in het
internationale recht.
Er zijn drie voorwaarden voor het bestaan van een staat:
Een grondgebied
Een bevolking
Er is sprake van uitoefening van gezag of macht
In het nationale recht is de volgende benadering meer gewenst: de staat is een
geheel van overheidsorganisaties, oftewel een ambtenorganisatie, die gezag of
macht uitoefent over de bevolking van het grondgebied van de staat.
Kenmerkend voor de gezagsuitoefening door de overheidsorganisatie is dat de
staat een geweldsmonopolie heeft. De machtsuitoefening is in die zin afgebakend
dat zij zich uitstrekt tot het grondgebied van de staat.
Het staatsrecht omvat het positieve recht met betrekking tot de inrichting van de
overheidsorganisatie en haar machtsuitoefening. Het staatsrecht regelt de
instelling van de overheidsambten, de inrichting van de overheidsorganisatie en
de verdeling van de bevoegdheden tussen de ambten. Het bestuursrecht
daarentegen geeft vooral regels over de wijze waarop de bevoegdheden worden
uitgeoefend.
Het staatsrecht heeft drie functies:
De constituerende of instellingsfunctie, oftewel het instellen van
overheidsambten (bijv. art 45 lid 1 GW)
De attribuerende of bevoegdheidsverlenende functie, oftewel het
toekennen van bevoegdheden aan overheidsambten (bijv. art 45 lid 3 GW)
De regulerende of matigende functie, oftewel het regelen van onderlinge
verhoudingen door grenzen en beperkingen op te leggen (bijv. art 45 lid 2
GW)
Het staatsrecht heeft dus vooral als doel een geordende overheidsorganisatie tot
stand te brengen en de verhoudingen met haar burgers te regelen. Soms is er
echter ook nog sprake van een legitimerende functie, waarbij het gaat om de
vraag hoe een overheidsorganisatie door de burgers aanvaard wordt. De
aanvaarding is echter vooral afhankelijk van de wijze waarop personen binnen de
overheid hun taak vervullen, en slechts deels van het staatsrecht (democratie,
zorgvuldig besluiten nemen). Binnen dit verband zijn rechtszekerheid en
continuïteit belangrijke waarden.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen formeel en materieel staatsrecht. Het
formele staatsrecht heeft betrekking op wat in Nederland de Grondwet wordt
genoemd. In de Grondwet staan de belangrijkste regels omtrent het staatsbestel
en de grondrechten van de burgers. In vele andere wetten en regelingen zijn ook
voorschriften opgenomen over de inrichting, samenstelling en bevoegdheden van
overheidsambten. Tezamen met de Grondwet vormen deze het materiële
staatsrecht.
,Nederland is een monarchie, oftewel een land met een koning (art 24 e.v. GW).
De Koning maakt deel uit van de regering (art 42 lid 1 GW). Voor de
samenstelling van het parlement geldt het kiesstelsel van evenredige
vertegenwoordiging (art 53 GW) en niet een meerderheidsstelsel in districten. De
minister-president is geen regeringsleider, maar slechts voorzitter van de
ministerraad. De ministers zijn geen lig van de Staten-Generaal, zij zijn echter
wel verantwoording schuldig aan de Staten-Generaal (art 42 lid 2 en 68 GW). De
rechter mag formele wetten niet toetsen aan de Grondwet.
1.2 Machtenscheiding (de trias politica van Montesquieu)
Het beginsel van machtenscheiding neemt een belangrijke plaats in het
staatsrecht in als een fundamenteel constitutioneel uitgangspunt bij de
staatsinrichting.
Er zijn drie typen overheidsfuncties:
De wetgevende macht (de Staten-Generaal), het stellen van algemene
regels (wetgeving, H5 GW)
De uitvoerende macht (de regering), het handhaven en uitvoeren van
wetgeving (bestuur, H5 GW)
De rechterlijke macht (onafhankelijke rechters), de berechting van
geschillen en strafbare feiten (rechtspraak, H6 GW)
Om absolute overheidsmacht te voorkomen (en zo de vrijheid van burgers te
waarborgen), moeten de drie functies aan verschillende ambten worden
opgedragen. De machtenscheiding is ook terug te zien in de grondwettelijk
regeling van onverenigbare functies (incompatibiliteiten), zie bijvoorbeeld art 57
en 117 GW.
Een absolute scheiding ontbreekt. Er is sprake van een evenwichtige spreiding en
balancering van bevoegdheden over staatsmachten, oftewel checks and
balances:
Er zijn gedeelde bevoegdheden wat betreft wetgeving en bestuur (bijv. art
81 GW). Hierdoor kunnen staatsorganen elkaar over en weer controleren.
Er zijn geen gedeelde bevoegdheden wat betreft de rechterlijke macht. Uit
art 112 lid 2 GW blijkt wel dat de rechterlijke macht de andere twee
machten kan controleren.
De ministeriële verantwoordelijkheid (art 42 en 68 GW)
De ongeschreven vertrouwensregel (een minister die het vertrouwen van
één van beide Kamers verliest zijn ontslag aan moet bieden, tenzij de
regering besluit die Kamer te ontbinden)
1.3 De democratische rechtsstaat
Een rechtsstaat voldoet aan de volgende elementen:
Het legaliteitsbeginsel: elk overheidsoptreden moet berusten op een
voorafgaande algemene regeling. Het legaliteitsbeginsel zorgt voor
rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Het algemeen legaliteitsbeginsel is
niet vastgelegd in de Grondwet, er staan echter wel elementen van dit
beginsel in de Grondwet (bijv. art 16 GW en art 104 GW).
Machtenscheiding
Onafhankelijke rechtspraak
, Overheidshandelen kan gecontroleerd worden door onafhankelijke rechters
(art 112 lid 2 GW)
Grondrechten
In een sociale rechtsstaat moet de overheid zich niet alleen onthouden van
ingrepen in de vrijheden van burgers (klassieke grondrechten), maar heeft zij ook
de verplichting om het welzijn van de burgers te bevorderen (sociale
grondrechten).
1.4 Constitutionele geschiedenis
De eerste Grondwet dateert van 1814. Er is sinds 1814 veel veranderd. Zoals de
ontwikkeling van de constitutionele monarchie en de representatieve democratie
met een parlementair stelsel. Een constitutionele monarchie veronderstelt de
aanwezigheid van een koningschap, waarbij de constitutie bevoegdheden
verdeelt over de Koning en overheidsinstellingen. In een representatieve
democratie met een parlementair stelsel oefent een volksvertegenwoordiging
overheidsbevoegdheden uit, met name de wetgevende macht.
Het Verdrag van Wenen bracht vereniging van Nederland en België. Vanaf 1840
kwam er het principe van contraseign, wat inhoudt dat voor geldigheid van
wetten of koninklijke besluiten ook de handtekening van één of meer ministers of
staatssecretarissen nodig is (art 47 GW). De Koning verloor zijn overheersende
positie binnen de regering en de ministers werden verantwoordelijk. Deze
ministeriële verantwoordelijkheid werd vastgelegd in de grondwet in 1848 (art 42
GW).
1.5 De staatsvorm: eenheidsstaat, federale staat en statenbond
Het begrip regeringsvorm heeft betrekking op de verhouding tussen de
verschillende ambten binnen één overheidsverband.
Het begrip staatsvorm heeft betrekking op de verhouding tussen het geheel van
staat als overheidsorganisatie en de samenstellende delen daarvan. Een staat
heeft meestal meerdere overheidsverbanden, namelijk nationaal, regionaal en
lokaal.
Bij de staatsvorm staat de wijze van verdeling van bevoegdheden voorop tussen
het centrale overheidsverband en de andere overheidsverbanden in de staat. Er
is sprake van een verticale machtenscheiding. De horizontale scheiding ziet toe
op de verdeling van bevoegdheden binnen een overheidsverband.
Eenheidsstaat (Nederland)
Hierbij is het unitarisme (= streven naar eenheid) van toepassing, de
nadruk ligt op de eenheid van de staat en het belang van een centraal
gezag in de staat. Tegenwoordig wordt er van een gedecentraliseerde
eenheidsstaat gesproken, omdat de macht wordt verdeeld over
overheidsverbanden (gemeenten en provincies). De Grondwet stelt deze
decentrale overheidsverbanden in en maakt hen bevoegd tot regelgeving
en bestuur. Zij hebben geen exclusieve bevoegdheden, de centrale
overheid heeft de mogelijkheid om bevoegdheden van lagere overheden in
te perken of toe te eigenen.
Federale staat/bondstaat (VS of Duitsland)
Hierbij ligt de nadruk op de verdeling van de staat in zelfstandige
deelgebieden, die samenwerken in een groter overheidsverband.
Deelstaten hebben elk een eigen Grondwet, waarin de
, overheidsorganisatie van de deelstaat is verankerd. Daarnaast is er een
overkoepelende grondwet, de federale grondwet. In een federale staat
worden exclusieve bevoegdheden toegekend aan zowel de federale
overheid als de deelstaten.
Statenbond/confederatie
Een statenbond is een samenwerkingsverband van staten. De staten
werken op basis van een verdrag samen en dragen min of meer taken op
aan een gezamenlijk orgaan. In feit is het geen staatsvorm, maar een
verdragsconstructie.
Hoofdstuk 2 – Rechtsbronnen van het constitutioneel recht
2.1 Formele en materiële constitutie
De constitutie is te zien als de algemene benaming van het samenstel van
rechtsregels die de grondslagen vormen van de inrichting van de
staatsorganisatie en de verhouding tussen de staatsorganisatie en de burgers
betreffen.
De formele constitutie wordt gekenmerkt door formele (uitwendige) kenmerken:
Een geschreven regeling die is vastgesteld in een wet
Een bijzondere wijze van totstandkoming en herziening
De bijzondere benaming (‘Grondwet’)
Bijzondere positie ten opzichte van gewone wetten en regelingen
Materiële constitutie is het geheel van geschreven en ongeschreven rechtsregels
die op grond van hun inhoud kunnen worden aangemerkt als normen die de
grondslagen van de inrichting van de staatsorganisatie en de verhouding met de
burgers vastleggen (structuurnormen).
2.2 De Grondwet
De Grondwet is de constitutie in formele zin. De Grondwet heeft enkele
kenmerken:
Geen preambule
Er is op dit moment wel een voorstel voor herziening van de Grondwet met
een nieuwe bepaling: de Grondwet waarborgt de democratie, de
rechtsstaat en de grondrechten. Zo’n algemene bepaling is
symboolwetgeving.
De Grondwet biedt een open rechtssysteem (regeling van hoofdlijnen)
De vage normen in de Grondwet bieden flexibiliteit om veranderingen door
te voeren (bijv. art 42 lid 2 en art 64 GW).
Geen constitutioneel hof
Een wet mag niet getoetst worden aan de Grondwet (art 120 GW).
Alleen wanneer de Grondwet niet te veel wilde regelen, kon zij een factor van
stabiliteit vormen. De Grondwet heeft een normatief karakter.
De Grondwet kent een verzwaarde herzieningsprocedure in twee lezingen. De
Tweede Kamer wordt ontbonden na de eerste lezingswet. De tweede lezing vindt
plaats na de verkiezingen, waarbij een 2/3 de meerderheid moet zijn in de Kamers.
De Grondwet kent een plebiscitair element, het volk moet geraadpleegd worden.
, 2.3 Organieke wetten en regelingen
Organieke wetten zijn de gewone wetten die ambten instellen en bevoegdheden
toekennen (bijv. kieswet). Beslissend is of deze wetten en regelingen de functies
van het constitutioneel recht vervullen, niet de grondwettelijke grondslag is
bepalend.
2.4 Ongeschreven recht in de rechtspraak
Rechtspraak is de derde belangrijke rechtsbron van het constitutionele recht.
Enkele belangrijke arresten en hun rechtsregel:
Het Meerenbergarrest
De Koning werd de bevoegdheid ontzegd om zelfstandig bij Algemene
maatregel van Bestuur wettelijke regelingen vast te stellen. Er is voor de
Koning een grondslag in de wet nodig voor zijn regelgevende bevoegdheid.
De grondslag voor een AmvB is te vinden in art 89 GW.
Het Fluorideringsarrest
Soort van legaliteitsbeginsel: voor ingrijpend overheidshandelen is een
wettelijke grondslag vereist.
Het Arrest Arubaanse verkiezingsafspraak
Het Waterpakarrest
2.5 Ongeschreven recht door regering en parlement
Er zit een verschil tussen praktijken en rechtsregels. Een praktijk is niet meer dan
een gebruik, waarvan men in principe altijd mag afwijken. Een rechtsregel
daarentegen verplicht tot nakoming. De regel is bindend, een praktijk niet.
Legisme houdt in dat het recht slechts te vinden is in de wet. Echter berust in
Nederland niet al het recht op de wet. Er zijn twee belangrijke ongeschreven
rechtsregels:
De vertrouwensregel: een minister, staatssecretaris of een geheel kabinet
die/dat het vertrouwen van één van beide Kamers verliest zijn ontslag aan
moet bieden, tenzij de regering besluit die Kamer te ontbinden.
De Grondwet schiet tekort doordat deze regel er niet in staat. Het verlies
van vertrouwen uit zich meestal in een motie van wantrouwen of een
verwerping van de begroting.
De convention van 1868: de regering mag de Tweede Kamer slechts één
keer ontbinden, tenzij de regering dit doet wegens een andere
aangelegenheid.
Er zijn enkele eisen voor ongeschreven rechtsregels:
Ze moeten berusten op een gewoonte of een vroeger geval
Er moet sprake zijn van een rechtsovertuiging bij de betrokken
overheidsinstelling(en) omtrent het bestaan van de rechtsregel
De regel moet van essentiële betekenis zijn voor het functioneren van de
staatsinstellingen
2.6 Internationaal en Europees recht
De belangrijkste verdragen voor het Nederlandse constitutionele recht zijn het
EVRM en de IVBPR.
Het EVRM is voor drie redenen van belang: