Hoofdstuk 3 – Analyse van de doelbeweging
Specificiteit: de mate van verwantschap tussen twee bewegingsvormen
Als de specificiteit gegarandeerd is treed er transfer op.
Wil de transfer ook echt optreden naar de doelbeweging, moet er een trainingsprikkel gegeven
worden waar het lichaam nog niet voor toegerust is, de zogenaamde overload.
Het proces van adaptatie is strek individueel bepaald, verschilt dus per sporter (de individualiteit).
Als men stopt met trainen verdwijnen de trainingseffecten (de reversibiliteit).
Ten slotte is de adaptatie als gevolg van de (kracht) training geringer naarmate de
trainingsgeschiedenis van de sporter langer wordt (langer aan het trainen) en de getraindheid
toeneemt. de wet van de verminderde meeropbrengst
Voor de begrippen specificiteit, transfer en overload ontbreekt nog steeds een geode systematiek
om te kunnen analyseren wat er in trainingsprocessen gebeurt.
De doelbeweging moet in detail geanalyseerd worden om de link tussen vooroefening en
doeloefening te kunnen aangeven.
Gesloten vaardigheden: een bewegingsvorm, waarbij de beweging die gemaakt moet worden, van
tevoren vastligt omdat de omgeving waarin bewogen wordt onveranderlijk is. (turnen, schaatsen,
gewichtheffen, atletiek onderdelen, zwemmen, schoonzwemmen, kunstrijden)
Open vaardigheden: de omgeving ligt niet vast en moet de beweging dus (improviserend) worden
aangepast aan de eisen van de omgeving op dat moment. (balsporten, wildwaterkanoën,
vechtsporten en mountainbiken)
Er zijn ook sporten waarbij gesloten en open vaardigheden worden gecombineerd, bijvoorbeeld
tennis: service is gesloten en de rally is open.
Het sterk geïmproviseerde karakter van open skills maakt het moeilijk de doelbeweging te
analyseren. de uiterlijke vorm verandert namelijk voortdurend, het is daarom moeilijk om
conclusies te trekken over welke trainingsvormen het meest effectief zijn.
Lopen in een rechte lijn zonder tegenstanders voor bijvoorbeeld voetbal, heeft geen betekenis in de
open skill situatie.
De looptechnieken die we kennen van het atletiek kunnen dan niet ingezet worden, omdat de
situatie bij het voetbal constant anders is en er telkens andere ordening van het looppatroon vereist
is.
Lopen kan getraind worden in gamelike trainingsvormen en de krachttraining kan maar het beste
algemeen blijven.
Het improviseren van de beweging en de aanpassing aan de telkens wisselende eisen van de
omgeving leidt niet tot het telkens aanpassen van alle elementen van de beweging, maar tot het
aanpassen van sommige elementen van de beweging terwijl andere elementen onveranderd blijven.
Goed bewegen is in dat concept een kwestie van de juiste elementen laten veranderen in
overeenstemming met de eisen van de omgeving en andere niet.
, Dit vanuit de dynamic systems theorie ontstane concept legt verbanden tussen gesloten en open
vaardigheden en staat toe bruikbare en in training effectieve relaties te leggen tussen (kracht)
oefeningen en de doelbeweging. Krachtoefeningen zijn in die lijn van denken uitermate geschikt om
onveranderlijke elementen (attractors) van de open skill te verbeteren.
Wil je dus goed leren bewegen, dan moet je de onveranderlijke elementen (attractors) trainen, want
de andere veranderen telkens per omgeving en zijn dus moeilijk te trainen.
Attractors en fluctuations in bewegingsvormen
De organisatiestructuur van gesloten en open skills kan in een aantal stappen worden beschreven. 1
= het vrijheidsgradenprobleem (attractors vaste beweging, de meest efficiënte (minste
vrijheidsgraden) wordt uitgekozen)
Van A naar B bewegen er zijn heel veel mogelijkheden om die beweging uit te voeren. het
wordt door zoveel keuze moeilijk om de meest efficiënte manier uit te selecteren.
Bij het maken van een beweging waarbij meer gewrichten betrokken zijn, elk met zijn
vrijheidsgraden, zijn erg veel verschillende combinaties van bewegingsuitslagen mogelijk en al die
mogelijkheden kunnen tot hetzelfde resultaat leiden.
Bewegingen kunnen door meerdere spieren worden uitgevoerd, dit vergroot het aantal
mogelijkheden.
Om de meeste efficiënte beweging te kiezen, gaan we niet alle bewegingen een voor een analyseren.
Dit kost veel te veel moeite voor het brein.
Er moet dus een mechanisme zijn in het systeem van motorische controle, dat de inefficiëntie
bewegingsuitvoeringen elimineert en als vanzelf de juiste uitvoering kiest. Dit min of meer
geautomatiseerde elimineren van overtollige mogelijkheden of vrijheidsgraden is volgens Bernstein
(hamer) de kern van motorisch controle.
Een schouder heeft meer vrijheidsgraden dan een elleboog, de elleboog is daarom makkelijker te
besturen. Wanneer er tijdens een beweging meerdere gewrichten gecombineerd worden, levert dat
heel veel mogelijkheden op. Hierdoor wordt de besturing van de beweging erg complex.
Bij een auto bestuur je ook niet alle wielen los van elkaar. De vrijheidsgraden worden beperkt.
Het lichaam zoekt in het bewegen ook naar het beperken van de vrijheidsgraden, om zo de
aansturing van de beweging beheersbaar te maken.
De relatieve indeling van de loopcyclus blijft bij veranderende loopsnelheid gelijk. Door deze
vrijheidsgraad vast te zetten, is verandering in loopsnelheid makkelijker te besturen.
Bernstein heef nog een tweede probleem beschreven met betrekking tot de controle van
bewegingen: de context gebonden variabiliteit. (fluctuations)
Dit probleem ontstaat doordat de krachten die vanuit de omgeving op het bewegende lichaam
inwerken, een belangrijke invloed hebben op de uiteindelijke beweging die in de gewrichten
ontstaat.