Nederlands Blok 5
Grammatica
begrippen en uitleg 2VWO Lidwoord De, het of een
Zelfstandig naamwoord: Mensen, dieren, dingen, planten en eigen namen. Je kunt er een
lidwoord voor zetten. Je kunt van de meest zelfstandige naamwoorden meervoud of een
verkleinwoord van maken.
Bijvoeglijk naamwoord: Kenmerken of eigenschappen van de zelfstandig naamwoorden.
Voorbeeld: de mooie broek. Mooie zegt wat over het zelfstandig naamwoord.
Persoonlijk voornaamwoord: Verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen
of onzichtbare zaken. Het zijn aparte zinsdelen. Voorbeelden: ik , jij, hij, wij, jullie, zij, mij,
jou, u, hem, ons, jullie, hun ect.
Bezittelijk voornaamwoord: Geeft een bezit aan. Kan bijvoeglijk en zelfstandig gebruikt
worden. Als het zelfstandig gebruikt wordt, staat er een lidwoord voor. Mijn boek (bijvoeglijk
gebruikt) Dat boek is het mijne (zelfstandig gebruikt)
Wederkerend voornaamwoord: Alleen in combinatie met een wederkerend werkwoord
(werkwoorden met een vorm van zich, zoals zich aanpassen, zich verzetten, zich vergissen.)
Het verwijst naar dezelfde persoon die het werkwoord uitvoert. Hoe vind je hem? Zet de zin
in de derde persoon enkelvoud. Verandert het woord in het woord 'zich', dan is het een
wederkerend voornaamwoord. Voorbeeld: Jij vergist je in de datum. Mijn vriendin schaamde
zich voor mijn zus.
Het wederkerig voornaamwoord is elkaar. Verwijst naar meerdere personen.
Voorzetsel: Staan bij de zinsdelen waarbij je een vraag kunt stellen als: waarin, waaronder,
waarmee of waardoor. Alles wat je bij de kast kan zetten of bij de vakantie. Voorbeeld: op de
kast, onder de kast, in de kast, tijdens de vakantie, in de vakantie.
Zelfstandig werkwoord: Het werkwoord dat de handeling aangeeft. Kan voorkomen als
persoonsvorm, infinitief of voltooid deelwoord. Voorbeeld: De jongen is naar school
gelopen. Hij zal zijn boek bestuderen. Hij leest een boek.
Hulpwerkwoord: Het werkwoord dat nodig is als het zelfstandig werkwoord een infinitief of
voltooid deelwoord is. Voorbeeld: De jongen is naar school gelopen. Hij zal zijn boek
bestuderen.
Koppelwerkwoord: Komt voor in het naamwoordelijk gezegd. Koppelwerkwoorden: zijn,
worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Het
koppelwerkwoord geeft geen handeling in de zin aan, maar het koppelt het onderwerp van
de zin aan het deel waarin een bijvoeglijk en/of zelfstandig naamwoord staat. Het
onderwerp doet niet iets, maar is iets.
- Het koppelwerkwoord kun je vervangen door het = teken. Oscar is een gezellig
huisdier: Oscar = een gezellig huisdier.
, - Als het koppelwerkwoord het onderwerp koppelt aan een deel met een bijvoeglijk
naamwoord, kun je het bijvoeglijk naamwoord er ook voorplaatsen. Mijn ouders zijn
gek: Mijn gekke ouders.
- Een hulpwerkwoord en koppelwerkwoord kunnen samen in een zin voorkomen. Het
koppelwerkwoord is dan een infinitief of een voltooid deelwoord.
- De werkwoorden: zijn, worden en blijven kunnen als koppelwerkwoord en als
hulpwerkwoord worden gebruikt. De werkwoorden: zijn en blijven kunnen ook als
zelfstandig werkwoord gebruikt worden.
- Een koppelwerkwoord en een zelfstandig werkwoord kunnen nooit tegelijk in een zin
voorkomen.
Naamwoordelijk gezegde (nwg): Als er een koppelwerkwoord in de zin staat, dan heeft de
zin een naamwoordelijk gezegde.
Dat bestaat uit 2 delen:
Een werkwoordelijk deel: een zin met 1 werkwoordsvorm, is de persoonsvorm. Dit
werkwoord is dan een koppelwerkwoord.
Naamwoordelijk deel: het deel van de zin waaraan het onderwerp is gekoppeld.
VB: Het verhaal is ongeloofwaardig.
Werkwoordelijk deel: is = het enige werkwoord + het werkwoordelijk deel van het nwg.
Naamwoordelijk deel: koppelt het koppelwerkwoord is met de eigenschap ongeloofwaardig
aan het onderwerp het verhaal (het ongeloofwaardige verhaal).
VB: Het verhaal is ongeloofwaardig geworden.
Werkwoordelijk deel: is = persoonsvorm en hulpwerkwoord
Geworden = voltooid deelwoord, koppelwerkwoord
Is geworden = werkwoordelijk deel van het nwg
Naamwoordelijk deel: koppelt het hulpwerkwoord geworden met de eigenschap
ongeloofwaardig aan het onderwerp het verhaal (het ongeloofwaardige verhaal).
Ongeloofwaardig = het naamwoordelijk deel van het nwg.
Vragende voornaamwoorden (vr. vnw)
Wie Welke
Wat Wat voor (een)
Betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw)
Verwijst naar een woord(groepje), het antecedent, dat er vlak voor staat. Het is dus niet
bedoeld om naar iets te verwijzen.
Die, dat, wat, wie
Het antecedent van wat kan zijn:
1. Overtreffende trap (Het mooiste wat ik bezit is mijn fiets).
2. Iets vaags (Alles wat je bedenkt)
3. Hele zin (Het is nog lang geen weekeinde, wat ik verschrikkelijk vindt).
VB: De verklaring die jij elke keer geeft voor je handelswijze, kan ik niet accepteren.