Psychiatrie, een inleiding
2.3 Het psychologische perspectief
Het psychodynamische model is gebaseerd op het werk van Freud en zijn opvolgers. Het
uitgangspunt van Freuds psychodynamische theorie is het idee dat psychologische problemen
aangestuurd worden door onbewuste motieven en conflicten, die zijn terug te halen vanuit onze
kindertijd. Deze onderliggende conflicten hangen samen met onze primitieve seksuele en agressieve
instincten (Eros en Thanos) en de behoefte om deze impulsen uit ons bewustzijn te weren. Volgens
Freud zijn abnormale gedragspatronen niets anders dan symptomen van de worsteling die plaats
vindt in onze geest. We zijn ons vaak bewust van het lichamelijke symptoom, maar niet van het
onbewuste psychische conflict dat de oorzaak is.
Het bewuste deel van de geest is ons besef van het hier en nu. Het voorbewuste deel bestaat uit
herinneringen waarvan we ons niet bewust zijn, maar die opgeroepen kunnen worden door onze
aandacht erop te richten. Het onbewuste deel van de geest blijft verhuld en komt moeilijk naar
voren. Het bevat al onze fundamentele biologische impulsen of driften die Freud instincten noemt.
Freud onderscheidt drie psychische structuren die onze persoonlijkheid vormen:
Id; deze is vanaf de geboorte aanwezig en roept wat hij nodig heeft; veiligheid, eten en
drinken. Dus alle behoeftes laten zien op de manier hoe het is. Het id, dat volledig in het
onbewuste leeft, werkt volgens het lustprincipe: het eist directe bevrediging van instinctieve
verlangens zonder rekening te houden met sociale normen en waarden of met de behoeften
van anderen.
Ego; een mediator tussen het id en een superego wat zich op vroege leeftijd ontwikkelt. Als
kind leer je dat je niet alles meteen krijgt wat je graag wilt en hoer je met frustratie om moet
gaan. Het ego staat voor rede en gezond verstand en werkt volgens het realiteitsprincipe:
het kijkt naar wat praktisch haalbaar is en houdt rekening met de behoeften van het id.
Superego; dit ontstaat halverwege de kindertijd. Hierbij internaliseren we de normen en
waarden van onze ouders en andere belangrijke mensen in ons leven. Het superego is het
geweten.
Enerzijds wil het id continu bevrediging van onbewuste verlangens, anderzijds wil het superego
regels en de heersende waarden en normen naleven. Het ego functioneert als een bemiddelaar
tussen beide en probeert om tot aanvaardbare compromissen te komen.
Het ego bevindt zich deels in het bewuste en deels in het onbewuste deel van de persoonlijkheid. Het
onbewuste deel van het ego controleert de impulsen van het id door middel van
afweermechanismen om te voorkomen dat sociaal onacceptabele impulsen in het bewuste
terechtkomen.
1. Projectie (wat je zegt ben je zelf); ‘Anderen onterecht beschuldigen van ongepaste
gevoelens/ gedrag die jezelf ervaart of vertoont. Bv iemand gaat vreemd, maar gaat zich
afgeven aan haar vriend. Je legt dus de schuld en woede van het vreemdgaan zelf afreageren
op iemand anders.
2. Sublimatie; ‘Een sociaal gepaste uitingsvorm zoeken voor opgekropte emoties’. Je buigt de
primitieve impulsen om in positieve, constructieve acties. Bv agressie uiten die passend is bij
de situatie.
3. Regressie; ‘Kinderlijk of onvolwassen gedrag laten zien in stressvolle situaties’. Bv onder heel
veel stress ga je je heel afhankelijk opstellen aan anderen zodat jij de beslissing niet hoeft te
nemen.
4. Reactieformatie; Individuen die zich precies tegengesteld gedragen aan hun onbewuste
verlangens. Bv een sadistisch persoon die arts wordt.
, 5. Verdringing; Conflicten ‘verbannen’ naar het onbewuste zodat men het niet herinnert. Nare
situaties (vooral kindertijd) worden verdrongen van het bewuste naar het onderbewuste,
zodat je je hier niet veel van herinnert.
6. Rationalisatie; Gebruik van misleidende rechtvaardiging voor onacceptabel gedrag. Bv een
student verklaart haar spiekgedrag door te zeggen dat de docent het lokaal verliet tijdens het
tentamen.
7. Verplaatsing; Verplaatsing van ideeën en impulsen over bedreigende of ongeschikte
objecten naar minder bedreigende objecten. Bv een werknemer zoekt ruzie met haar man
nadat ze met haar leidinggevende een negatief gesprek heeft gehad.
8. Ontkenning; Weigeren om de werkelijke aard van een bedreiging onder ogen te zien. Bv een
zware roker kan zich niet voorstellen dat hij kanker of een hartziekte zal krijgen.
Freud formuleerde 5 psychoseksuele stadia van ontwikkeling:
1. Het orale stadium; het eerste levensjaar.
2. Het anale stadium; het tweede levensjaar.
3. Het fallische stadium; vanaf het derde levensjaar.
4. Het latente stadium; circa 6 tot 12 jaar.
5. Het genitale stadium; begin van de puberteit.
In elk stadium kan te weinig of te veel bevrediging leiden tot fixatie in dat stadium. Fixatie betekent
dat je persoonlijkheidseigenschappen ontwikkelt die kenmerkend zijn voor dat stadium. Stel je hebt
als kind te weinig orale bevrediging gekregen, dan kun je later een overdreven orale trekken hebben
en dus te veel gaat eten.
Andere psychodynamische theorieën:
Volgens Jung hebben mensen naast een persoonlijk onbewuste, een opslagplaats voor
onderdrukte emoties en impulsen, ook een collectief onbewuste dat we van onze ouders
hebben geërfd. Het collectieve onbewuste bevat primitieve beelden of archetypen. Dit zijn
primitieve beelden of concepten in ons collectieve onbewuste die afkomstig zijn van onze
soort, zoals God.
Hartmann is een van de grondleggers van de egopsychologie. Dit is de moderne
psychodynamische benadering die zich meer richt op het bewuste streven van het ego.
Typerend voor psychodynamische theorieën is het belang dat wordt toegekend aan de
eerste levensjaren. Zo is het een bewuste keuze als je een opleiding wilt volgen en niet alleen
een onderdrukking van seksuele driften.
Mahler is de ontwerper van de objectrelatietheorie. Dit is de psychodynamische visie die de
nadruk legt op de invloeden van geïnternaliseerde representaties van de persoonlijkheden
van de ouders en andere mensen aan wie het kind zich sterk heeft gehecht (de zogenaamde
objecten). Mahler meende dat het proces van scheiding van de moeder gedurende de eerste
drie levensjaren cruciaal is voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid van het kind.
Bowlby is de ontwerper van de hechtingstheorie. Dit is de psychodynamische visie waarbij
de interactie tussen kind en omgeving bepalend wordt geacht voor de wijze waarop een kind
zich emotioneel en cognitief vorm. De manier waarop een kind en opvoeder met elkaar
omgaan, bepaalt de kwaliteit van de hechtingsrelatie van het kind en hoe het kind de rest
van het leven intieme relaties aangaat.
Mensen kunnen fobieën of buitensporige angsten oplopen door klassieke conditionering. Zo kan
iemand na een traumatische ervaring in een lift een fobie voor liften ontwikkelen. Deze vorm van
conditionering is volgens het leerperspectief ook nuttig. Namelijk, als we ons na twee pijnlijke keren
niet hebben geleerd om bang te zijn voor de kachel, zouden we ons eindeloos verbranden. Echter, als
we door conditionering verkeerde en ongepaste angsten aanleren, belemmert dat onze pogingen
om adequaat te functioneren. Bij operante conditionering worden de responsen (gedrag) geleerd en
versterkt door hun gevolgen, dit noemen we bekrachtiging.
, Negatieve straf: een positieve stimulus wordt verwijderd (kind luistert niet -> playstation
wordt afgepakt).
Positieve straf: aversieve (=onprettig) stimulus wordt “toegediend” (bij een hete pan
aanraken, wordt je “gestraft” -> pijn aan je hand, dus dan doe je het niet nog een keer. Deze
werkt niet altijd.
Voorbeeld: als je na het uitgaan ziek wordt ga je niet per se minder vaak of minder drinken.
Negatieve bekrachtiging: iets wordt negatiefs weggenomen, bv hoofdpijn hebben en een
paracetamol pakken; leidt tot een toename van een kans dat een respons zich herhaalt.
Positieve bekrachtiging; je krijgt een beloning.
Als onze vroegste leeromgeving ons geen moeilijkheden heeft geboden om nieuwe vaardigheden te
leren, kunnen onze pogingen om bekrachtigers te verwerven bemoeilijkt worden. Zo kan een gebrek
aan sociale vaardigheden een beperking vormen voor onze mogelijkheden om sociale bekrachtiging
(goedkeuring van anderen) te verwerven.
De theoretici van de sociaalcognitieve leertheorie benadrukken de rol van denken, oftewel cognitie,
en leren door observatie en imitatie, oftewel modeling, in de vorming van menselijk gedrag. Zo kan
iemand een fobie ontwikkelen door de angstige reactie van anderen te observeren.
Sociaalcognitieve leertheoretici stellen dat mensen invloed hebben op hun omgeving, net zoals hun
omgeving invloed heeft op hen. Ze vinden factoren in de persoon, zoals verwachtingen en de waarde
die iemand hecht aan een specifiek doel. Ook wordt de verklaring van het menselijk gedrag
meegenomen.
De humanistische psychologie benadrukt een positief mensbeeld en zij gaan uit van de
mogelijkheden en positieve kant van de menselijke psyche. Dit is de enige stroming die de mens
niet reduceert, maar in zijn totaliteit en complexiteit ziet. Rogers en Maslow geloofden dat mensen
een aangeboren neiging hebben tot zelfactualisatie; het motief dat iemand drijft om al zijn
vermogens te ontwikkelen en de eigen, unieke vaardigheden tot uitdrukking te brengen. volgens de
humanisten kunnen we mensen die afwijkend gedrag vertonen pas begrijpen als we weten welke
barrières ze tegenkomen in hun streven naar zelfactualisatie en authenticiteit.
Rogers stelde dat afwijkend gedrag het gevolg is van een verstoord concept van het zelf. Ouders
kunnen hun kinderen helpen om een positief zelfconcept te ontwikkelen door ze onvoorwaardelijke
positieve waardering te geven. Ouders kunnen bepaald gedrag van kinderen afkeuren, maar niet het
kind zelf. Als ouders hun kinderen voorwaardelijke positieve waardering geven, oftewel hun
kinderen alleen accepteren als ze zich gedragen zoals de ouders dat willen, kunnen kinderen leren
om alle gedachten, emoties en gedragingen die hun ouders hebben afgewezen te negeren. Kinderen
leren dan zichzelf alleen waardevol te vinden als ze zich op bepaalde, goedgekeurde manieren
gedragen.
Maatschappelijk zijn wij gevormd om te vermijden wat pijnlijk is en toe te laten wat prettig is.
Dit kan leiden tot het niet willen voelen van nare gevoelens en/of gedachten experiëntiële
vermijding.
Experiëntiële (=ervaringsgerichte) vermijding: contact met eigen gevoelens/ gedachten/ gedrag
verbreken omdat deze te pijnlijk of storend zijn. Dit leidt tot:
Toename van pijnlijke, storende sensaties
Fixatie
Echter het tegenhouden van gevoel versterkt het gevoel waardoor het niet weg kan gaan, dus
experimentele vermijding zorgt voor een blokkade. Als je jezelf de opdracht geeft om iets niet te
doen, er niet aan te willen denken of het te voelen, blijf je eraan denken. Hierdoor helpt het opzetten
van een blokkade niet, want het blijft in je gedachten en kan je fysiek en mentaal beperken in je
dagelijkse leven.
Het alternatief van experiëntiële vermijding is acceptatie. Acceptatie betekent hier niet wachten tot
het leed vanzelf weg gaat, maar dat je aanvaard dat je leed ervaart en hier actief mee omgaat. Het
, krijgt een plek in je leven, zodat jij weer vooruit kunt gaan. Je gaat na wat je belangrijk vindt of vond,
komt in actie en werkt om vooruit te komen.
De cognitieve psychologie gaat er van uit dat niet de gebeurtenissen maar onze opvattingen
(interpretatie) over die gebeurtenissen bepalend zijn hoe wij ons voelen/ gedragen onder
omstandigheden. Deze opvattingen zijn dus bepalend voor verschillen in hoe iemand reageert op een
situatie. En ook zijn het deze opvattingen die aangepakt worden in therapie. Want als deze nare
interpretaties van de situaties veranderen verandert ook het gedrag van iemand. In therapie worden
eerst de opvattingen over bijvoorbeeld angstige situaties bloot gelegd. En dan worden ze uitgedaagd
door te kijken of het reëel is.
Albert Ellis meende dat nare gebeurtenissen op zichzelf niet tot angst, depressie of gestoord gedrag
leiden, maar dat het onze irrationele opvattingen over die ervaringen die een bodem kunnen
vormen voor negatieve emoties en ongepast gedrag. Hij gebruikt de ABC-methode om de oorzaken
van de ellende te verklaren:
A. Activerende gebeurtenis; ontslagen worden.
B. Verschillende opvattingen; ‘Ik vind nooit meer zo’n goede baan.’
C. De consequentie (gedrag/ gevoel); emotioneel lijden.
Het door Ellis ontwikkelde therapeutische model, rationeel-emotieve gedragstherapie (RET)
genaamd, tracht mensen te helpen om deze irrationele opvattingen te vervangen door realistischere
exemplaren.
Aaron Beck verklaart psychische stoornissen zoals depressie door middel van disfunctionele
schema’s. Volgens Beck bezit ieder mens schema’s, dit zijn cognitieve structuren waarmee we de
werkelijkheid interpreteren. Disfunctionele schema’s leiden tot denkfouten of cognitieve
vervormingen. Beck onderscheidt vier basistypen van cognitieve vervormingen die bijdragen aan
emotioneel lijden:
1. Selectieve abstractie; mensen kunnen dit toepassen op die delen van een ervaring die hun
tekortkomingen weerspiegelen en alle bewijzen van hun competentie negeren.
Voorbeeld: een student raakt in de put omdat hij een middelmatig cijfer heeft gehaald en
negeert alle hoge cijfers die hij eerder heeft gehaald.
2. Overgeneralisatie; mensen kunnen overgeneraliseren op grond van een ervaring of
gebeurtenis.
Voorbeeld: iemand die één keer is afgewezen, kan denken dat hij nooit zal gaan trouwen.
3. Uitvergroting; mensen kunnen het belang van een ongelukkige gebeurtenis enorm
overdrijven, oftewel uitvergroten.
Voorbeeld: een student heeft een slecht cijfer gehaald voor haar tentamen en denkt nu dat
ze van de opleiding af zal moeten en dat haar leven voorbij is.
4. Absoluut denken; dit wil zeggen dat je de wereld in zwart-wit ziet, in plaats van in grijstinten.
Voorbeeld: wanneer een werkbeoordeling net geen tien is, interpreteer je dit als een totale
afgang.
Beck heeft ook een belangrijk therapeutisch model ontwikkeld, namelijk de cognitieve therapie.
Deze therapie kan mensen helpen met psychiatrische stoornissen om hun verkeerde denkwijzen te
identificeren en te corrigeren.
2.4 Het sociaal-culturele perspectief
Sociaal-culturele theoretici zoeken de oorzaken van afwijkend gedrag eerder in fouten van de
maatschappij dan in de persoon zelf. Sommige radicale psychologische theoretici ontkennen zelfs
het bestaan van psychische stoornissen of geestenzieken.
Als we weten dat een stoornis evenredig vaak voorkomt in een bepaalde groep, kunnen we
preventieve en therapeutische maatregelen inzetten bij die doelgroepen. Wetenschappers beseffen
dat ze in hun onderzoek rekening moeten houden met inkomensniveau of sociaaleconomische
status. Alleen zo kan het aantal diagnoses in de verschillende subgroepen objectief met elkaar