Leerdoelen binoculair zien blok B uitgewerkt.
1. beschrijven wat het verschil is tussen binoculair zien en binoculair enkelzien
Binoculair zien: het beeld OD en het beeld OS vallen samen of juist niet
Binoculair enkelzien: Fovea OD werk samen met fovea OS
2. beschrijven wat bedoeld wordt met correspondentie en lokalisatie van objecten
het samenvoegen van beide beelden van beide ogen
3. bij welke patienten men normaal binoculair enkelzien kan verwachten
normaal binoculair enkelzien > je verwacht dus een normale visus, geen amblyopie
4. het doel van het cyclopenoog beschrijven.
Om beide ogen in elkaar geschoven en de waargenomen objecten in het gezichtsveld te
plaatsen
5. aangeven of er sprake is van homonieme of heteronieme diplopie.
Homonieme diplopie: gelijkzijdig dubbelzien (rechts>rechts en links>links)
Heteronieme diplopie: gekruist dubbelzien (rechts>links en links>rechts)
6. de 3 graden van binoculair zien volgens Worth noemen
1. gelijktijdige perceptie: beide ogen ontvangen tegenlijker tijd identiek beeld op de gele vlek
2. fusie: 2 identieke beelden worden samengevoegd tot 1 beeld
3. stereoscopisch zien: diepte zien
7. uitleggen wat de 5 aspecten van binoculair zien inhouden inclusief retinarivaliteit
1. simultaanperceptie: 2 niet-identieke beelden gelijktijdig waarnemen
2. super-impositie: 2 niet-identieke beelden gelijktijdig in dezelfde richting waarnemen
3. sensorische fusie: 2 identieke beelden vallen over elkaar, ze vormen samen 1 beeld
4. motorische fusie: vermogen om sensorische fusie te blijven zien ondanks
vergentiebewegingen
5. stereoscopisch zien: 2 identieke beelden samen brengen, diepte zien
8. uitleggen wat fusie is, in welke richtingen dit mogelijk is en waarom het belangrijk is deze te
meten
fusie: 2 identieke beelden worden samen 1 beeld > combinatie van sensorische en motorische
fusie.
Fusie is mogelijk in de volgende richtingen:
1.horizontaal> positief/convergent of negatief/divergent
2.verticale fusie> omhoog of omlaag
3.torsionele fusie> draaien
9. minimaal 3 factoren kunnen noemen voor monoculair dieptezien
lineair perspectief, overlap contouren, licht en schaduw, ruimtelijk perspectief.
10. uitleggen hoe horopter eruit ziet
de horopter is een half-ronde lijn, alle punten op deze lijn zijn zichtbaar bij binoculair
enkelzien
, 11. uitleggen wat de Panum's area / PEK inhoudt en hoe groot deze is
Panum’s area> het gebied buiten de horopter, de ogen moeten sensorische fusie gebruiken
om dit beeld enkel te krijgen
12. met behulp van Panum's area analyseren wanneer er sprake is van diplopie, fusie,
stereoscopisch zien
diplopie: dubbelzien buiten panum’s area
fusie: beelden worden samengevoegd
stereoscopisch zien: diepte zien door met 2 ogen te kijken
13. uitleggen wat bedoeld wordt met fysiologische diplopie
een vorm van diplopie die ontstaat wanneer een dichtbij gelegen object dubbel wordt
waargenomen bij fixatie op een object op een grotere afstand
14. beschrijft het doel van een binoculaire refractie.
Zorgen dat de ogen in balans zijn, omdat er anders verschillende klachten kunnen optreden
15. beschrijft de indicatie voor een binoculaire refractie.
1.refractieve overwegingen: hypermetropie, anisometropie, antimetropie (1 oog myoop 1
oog hypermetroop), latente hypermetropie (oog accomodeert hypermetropie er zelf uit)
2. gezichtssterkte indicaties: anisooxyopia (ongelijke visus voor beide ogen), unilaterale
amblyopie (eenzijdige amblyopie), vermindering visus door pathologie, visusverschillen
3. occulaire motiliteit overwegingen: latente nystagmus (trilling van 1 oog)
16. beschrijft de uitgangspositie, grondregels, testopstelling en de volgorde van uitvoering van
de binoculaire balansproeven uit de reader.
1.binoculaiere rood-groen proef: maakt gebruik van polarisatie, maakt omslag punten voor
beide ogen gelijk.
2.nevelmethodiek: nevelt 1 oog, het prettigste glas wordt uitgekozen voor andere oog
3.polaroidregels: gepolariseerde filter, maakt visus gelijk.
17. beschrijft de voor- en nadelen van de verschillende binoculaire balansproeven.
Binoculaire rood-groenproef: voordeel: de testomstandigeheden zijn ‘natuurlijk’
Nadeel: sferische nacontrole is cruciaal
Nevelmethodiek: voordeel: er wordt rekening gehouden met welk glas het prettigst is
Nadeel: het geteste oog kan accomoderen zonder dat je het weet.
18. beschrijft de begrippen: basis, tophoek, brekende hoek, deviatie, totaaldeviatie,
minimumdeviatie, kleurschifting, prismatische afwijking, correctieprisma, decentratieprisma,
diktereductieprisma, hoogtecompensatieprisma en de Wet van Prentis (Prentice Law).
Basis: plek waar prisma het dikst is
Tophoek: hoek van prisma, deze ligt tegenover de basis
Brekende hoek: andere naam voor de tophoek
Deviatie: richtingsverandering, afwijking van de lichtstraal
Totaaldeviatie: totaal van de 2 deviaties van een prisma
Minimumdeviatie: situatie waarbij de totale deviatie minimaal is
Kleurschifting: ontstaan van kleurrandjes door verschuiving prisma
Prismatische afwijking: de verschuiving van een lichtstraal in cm