Economie Levensloop
Hoofdstuk 1: Kiezen
Consumeren: product wordt aangeschaft om gebruikt te worden, eindgebruiker
Investeren: product wordt aangeschaft om geld te verdienen, door een bedrijf
Schaarste: de spanning tussen oneindige behoeften en beperkte middelen (relatieve schaarste), een product is
schaars als er een inspanning moet worden geleverd om het te krijgen
Absolute schaarste: als er een gebrek aan een product is
Vrije goederen: goederen die er altijd, gratis en onbeperkt zijn, zoals lucht
Opofferingskosten: de waarde van de alternatieven, het alternatief van de op een na hoogste waarde, kan gaan om
geld of energie
Budget: beschikbare geld
Budgetvergelijking: geeft weer hoeveel je maximaal kan kopen van een bepaald product voor een bepaalde prijs
Budgetlijn: de lijn in de budgetvergelijking
Gevangenendilemma: de uitkomst hangt af van de keuze van een ander (in combinatie met die van jou), je moet
rationeel handelen (tactisch)
Coöperatief opstellen: samenwerken om een voor beide gunstigere uitkomst te krijgen
Niet-coöperatief opstellen: voor je eigen belang gaan
Nash-evenwicht: je kunt je eigen opbrengst niet verbeteren door alleen van strategie te veranderen
Symmetrische informatie: de spelers weten beide evenveel over elkaar
Dominante strategie: de strategie die het meeste opbrengst, ongeacht de strategie van de andere speler
Opbrengstenmatrix: verwachte opbrengst
Tit-for-tat strategie: je begint met samenwerken, maar als een van de twee stopt, straf je diegene door ook te
stoppen, alleen als hetzelfde dilemma vaker voorkomt
Bindende afspraak: een afspraak die zorgt voor samenwerking, als deze niet wordt nagekomen komt er een boete
voor
Hoofdstuk 2: Jeugd
Stroomgrootheid: als je iets over een bepaalde periode meet, zoals zakgeld
Voorraadgrootheden: wordt gemeten op een bepaald moment, een momentopname
Lorenzcurve/kromme; een grafiek die het verband tussen inkomens van verschillende personen, dit zet je eerst in
een grafiek, op volgorde van laag naar hoog inkomen, hoe groter de ‘buik’, hoe groter het verschil in inkomens, als
de verhouding kleiner wordt heet dit nivellering, bij denivellering wordt het juist groter
Soorten indeling
, - Iedereen 20% = kwintielen
- Iedereen 10% = decielen
- Iedereen 1% = percentielen
Gini-coëfficiënt:
A/A+B
Getal dichter bij 0 = gelijker
Getal dichter bij 1 = ongelijker
Omgaan met geld
- Sparen: geld bewaren en later uitgeven
- Lenen: geld eerder uitgeven en later terugbetalen
- Consumeren: geld uitgeven als je het hebt
Intertemporele ruil: geld uitgeven en binnenkrijgen gebeurt op een ander moment
Hoofdstuk 3: Risico en informatie
Transactiekosten: al de tijd, geld en moeite dat het kost om een transactie tot stand te brengen, deze komen
bovenop de prijs van de transactie, hoe groter de risico’s, hoe groter de transactiekosten
Risicoavers: risicomijdend, mensen die zo zijn streven vaak naar volledige contracten, dit zijn contracten die alles
duidelijk aangeven
Averechtse selectie: door asymmetrische informatie krijgt de klant niet wat hij/zij verwacht, kan voorkomen worden
door aankopen te doen bij een bedrijf met een goede reputatie, hierdoor is er geen marktfaal (ontevredenheid over
product)
Hoogte kale premie = kans op schade X gemiddelde hoogte van verwachte schade
- Nog geen rekening gehouden met winstopslag en administratiekosten
Goede/slechte risico’s: een verzekeraar wil het liefst goede risico’s maar krijgt soms door averechtse selectie meer
slechte risico’s
Tegengaan averechtse selectie bij verzekeringen
- Premiedifferentiatie
- Bonus-malus regeling
- Eigen risico
- Dwang van de overheid
Moral hazard: iemand die onoplettender wordt door zekerheid, te voorkomen door:
- Bonus-malus regeling
- Maximumschade
- Eigen risico