Hoofdstuk 1
Huizencrisis in 2008: als gevolg van het uitlenen van veel geld met veel risico’s ging een grote bank failliet wat zorgde
voor paniek
Krimpende economie: er worden minder producten en goederen geproduceerd, als een krimp twee kwartalen
aanhoudt is er een recessie
Bruto binnenland product (bbp): de totale productie in een jaar en het totale inkomen in een jaar
Vermogensmarkt: geheel van de vraag en aanbod naar vermogen, de rente is de prijs die hier tot stand komt. Het
aanbod bestaat uit mensen met geld teveel, zoals spaarders (niet-besteden inkomen). Er zijn twee soorten sparen:
- Gedwongen sparen, door premies
- Ongedwongen sparen
Spaarquote: het deel van het inkomen dat wordt gespaard
De vermogensmarkt is te verdelen in twee delen:
- Kapitaalmarkt: langlopend, permanent vermogen met lange en hoge rente, langer dan 2 jaar
- Geldmarkt: kortlopend, vreemd vermogen met korte en lage rente, korter dan 2 jaar
Effectenhandel: de handel in aandelen of obligaties, op eerste hand gaat over geplaatste obligaties, tweede hand
gaat over marktobligaties of aandelen
Positieve tijdsvoorkeur: iets liever nu willen dan later, omdat de toekomst onzeker is
Risico’s voor de geldverstrekker liggen bij wanbetaling, kredietwaardigheid, reputatie van de geldnemer en inflatie
Geldillusie: mensen die geld niet op de juiste waarde schatten
Selffulfilling prophecy: een voorspelling die uitkomt omdat men zich ernaar gedraagt, zoals de huizenprijzen, mensen
kopen een huis omdat ze denken dat de prijzen stijgen, de vraag stijgt en daardoor de prijs
100% hypotheek: een hypotheek die het hele bedrag van het huis dekt, als de huisprijs dan stijgt ontstaat er
overwaarde, er kan ook onderwaarde ontstaan
Risico-aversie: het vermijden van risico en uitgaan van zekerheid, hoe hoger het risico bij aandelen en obligaties, hoe
hoger het rendement
Hefboomwerking: geleend geld beleggen, als het rendement hoger is dan de rente is er een positief hefboomeffect
Solvabiliteit: de mate waarin de onderneming in staat is zijn schulden te betalen, ev/totaal vermogen
Banken krijgen geld van spaarders en lenen geld aan leners, het verschil tussen de ontvangen rente en betaalde
rente is de rentemarge en deze bepaald de winstgevendheid
Kredietverlening: als dit gedaan wordt zonder dat er geld in komt heet dat geldcreatie of geldschepping, zoals een
rekening-courant, waarover de klant tijdelijk mag beschikken
Liquiditeit: de mate waarin een bedrijf kortlopende verplichtingen kan nakomen, zoals rente,
Kas + tegoed ECB / rekeningcouranttegoeden X100%
ECB (Europese Centrale Bank): bepaald de rente en wil de inflatie onder 2% houden, zij houden toezicht op banken
- Garantieregeling: als een bank failliet gaat krijg je maximaal €100.000 nog terug
- Liquiditeitstoezicht
- Solvabiliteitstoezicht
- Toezicht op risicomanagement, vragen ze wel genoeg rente en zien ze risico in
- Toezicht op beloningsstructuur (nationaal), hoe zijnde bonussen
AFM (Autoriteit Financiële Markten): houdt toezicht op de financiële markten
Adam Smith: hij geloofde in de onzichtbare hand, ook wel het markt- /prijsmechanisme, volgens hem moet de
overheid zich nergens mee bemoeien, mensen die het met hem eens zijn, zijn klassieke economen, zij zien het
micro-economisch, alle losse markten zullen vanzelf weer tot evenwicht komen, de aanbodkan tis het belnagrijkst,
daarom worden zij ook aanbod economen genoemd
, Keynes: na de crisis in de jaren ’30 is het klassieke model niet meer geschikt. Bij hem is de vraagkant essentieel. De
effectieve vraag (totale vraag naar producten en diensten, vraag die leidt tot bestedingen) is het belangrijkst en de
overheid moet zich hiermee bemoeien.
Trendmatige groei/trend: de groei van de productiecapaciteit ook wel de bezettingsgraad
Feitelijke groei: hoeveel daarvan wordt gebruikt, wordt bepaald door
bestedingen
Laagconjunctuur: bestedingen groeien minder hard dan de trend, aankopen
worden uitgesteld, deflatie, toename werkloosheid
Hoogconjunctuur: overbesteding, vraagoverschot, krappe arbeidsmarkt en
inflatie
Rol van de overheid:
- Stimulerend/expansief: de overheid moet bij onderbesteding gaan besteden, productie stijgt,
werkgelegenheid ook en zo dus ook het bbp
- Afremmend: overheid remt de vraag af door overheidsbestedingen te veranderen (kan ook omhoog) en
besteedbaar inkomen veranderen door belastingen omhoog/omlaag
Anticyclisch: de conjunctuur de andere kant op laten gaan
Procyclisch: de conjunctuur versterken, dit is geen keyesiaans beleid
Overheidssaldo: het verschil tussen de ontvangsten en uitgaven van de overheid
Staatsschuldquote: staatsschuld in % van het bbp
Spaarparadox: wanneer je in een crisis zit gaan sparen, hierdoor wordt het namelijk alleen maar erger
Hoofdstuk 2
Productiefactoren: KANO, vormt het primaire inkomen
- Kapitaal: rente
- Arbeid: loon
- Natuur: pacht
- Ondernemerschap: huur en winst
Toegevoegde/productiewaarde: de waarde die de productiefactoren aan de inkoopwaarde toevoegen
> Omzet – inkoopwaarde goederen/diensten (bruto toegevoegde waarde)
> Omzet – inkoopwaarde – afschrijvingen (netto toegevoegde waarde)
> Netto toegevoegde waarde = primair inkomen = productiewaarde
Bedrijfskolom: de bedrijven die alle stadia van een product verzorgen (van begin tot eind)
Bedrijfstak: schakel in een bedrijfskolom die dezelfde taak verrichten
Totale toegevoegde waarde van een bedrijfskolom: de som van de toegevoegde waarden van de tussenliggende
bedrijven, per schakel komt er waarde bij, deze bij elkaar is de totale toegevoegde waarde
Toegevoegde waarde bij niet-commerciële instellingen: is er niet, omdat er vaak geen producten worden verkocht,
als toegevoegde waarde wordt dus het loon dat zij uitbetalen
Bbp = bruto toegevoegde waarde + toegevoegde waarde van de overheid = totale productiewaarde in een land
(Bruto of netto) Toegevoegde waarde = (bruto of netto) bbp = (bruto of netto) binnenlands inkomen
Netto binnenlands inkomen = bruto binnenlands inkomen – afschrijvingen
Bruto nationaal inkomen: het bruto-inkomen met inkomsten van buitenlandse (bedrijven) erbij gerekend
Saldo primair inkomen buitenland = ontvangen primair inkomen buitenland – betaald primair inkomen buitenland
Bruto nationaal product/inkomen = bbp + saldo primair inkomen buitenland
Netto nationaal product/inkomen = bruto nationaal product – afschrijvingen
Welvaart: in welke mate mensen in hun behoeften kunnen voorzien, wordt vaak gemeten door de ontwikkeling van
het reële bbp te onderzoeken, ook al is dit vrij onbetrouwbaar