2Tentamen: Je krijgt voor taalkunde 2 vragen per les. Dus per stof van 1 week krijg je max. 2
vragen. Leerdoelen zijn leidend.
Taalkunde les 1:
1. De student kent de definitie voor ‘taal’ en kan beargumenteren waarom
gebarentalen echte talen zijn.
Wat is taal?
Taal is als het natuurlijk ontstaan is en het gebruikt wordt als communicatiemiddel.
Gesproken taal is opgebouwd uit fonemen (klanken). Taal is generatief dit betekent dat je
een aantal regels hebt (grammatica) waarmee je een oneindigheid van zinnen kan maken.
Taal is ook conventioneel, wat heeft een ander in zijn hoofd en heb jij ook in zijn hoofd en
vinden jullie dat beiden zo (stilzwijgende afspraken over wat een woord betekent). Dus
als iedereen vindt dat een tafel een tafel is, dan is het zo.
Vroeger werd er gezegd dat gebarentaal geen officiële taal is omdat de vorm (het gebaar)
van het woord totaal arbitrair is (abstract) het heeft dus niks te maken met het woord
(willekeurig). Onomatopeeën is het tegenovergestelde van arbitrair (In het gesproken taal
is heel veel arbitrair). Dan is er wel een relatie tussen vorm en betekenis, denk aan
Koekoek en Sissen.
Gebarentalen zijn gelijkwaardig aan gesproken taal. NGT is ook een volwaardige taal
omdat je alles kunt bespreken wat je in gesproken taal kunt doen, ook NGT wordt generatie
op generatie doorgegeven. Ook NGT is continue in ontwikkeling. NGT is natuurlijk
ontstaan. Alle bovenstaande termen gelden ook voor het NGT. NGT is opgebouwd uit
kleinere eenheden (paramateurs).
De grammaticastructuur van NGT is meer gelijk aan het chinees dan het Nederlands.
Grammaticale regel NGT = je plaatst eerst het grootste element voor en dan pas het kleine
figuur. Een voorbeeld = je ziet de KAST op. In plaats van OP de kast.
Taal is:
◼ Menselijk communicatiemiddel, interactie
◼ Natuurlijk ontstaan
◼ Over alles communiceren ook los van hier en nu
◼ generatief
◼ Conventioneel
◼ Arbitrair
◼ Opgebouwd uit bouwstenen
- spraakklanken (betekenisloos) (fonemen)
- morfemen
- woorden/gebaren
◼ Eigen lexicon = woordenschat
◼ Eigen Grammatica (fonologie, morfologie, syntaxis)
◼ Wordt als moedertaal verworven en doorgegeven
, ◼ Voortdurende ontwikkeling en verandering
2. De student kent het begrip ‘modaliteit’, en begrijpt de taalkundige vraagstelling
naar de mogelijke invloed van modaliteit op taalstructuur.
Modaliteit is hoe taal geuit wordt (uitingsvorm). Gebarentaal wordt manueel geuit en
visueel waargenomen (manueel-visuele modaliteit). Gesproken taal wordt oraal geuit en
auditief waargenomen (oraal-auditieve modaliteit). Een groot verschil tussen gesproken
taal en gebarentaal is het ruimtegebruik. Je moet bijvoorbeeld een moeder die op het
moment er niet bij is in een ruimte weergeven.
Het verschil tussen NGT en gesproken taal is dat de visualisatie er voor zorgt dat er een
vormovereenkomst van het object waar je het over hebt. Met je spraak kun je dit niet
nabootsen. Voorbeeld: Je kunt niet zeggen vlinder en weten hoe een vlinder eruitziet.
Iconische gebaren (gebaren die lijken op het voorwerp waar je het over hebt) hebben te
maken met de modaliteit. Ongeveer 30% van het lexicon zijn iconische gebaren.
Wat zegt gebarentaal over de algemene vermogens van ons menselijk taalvermogen? Taal
wordt in de linkerhersenhelft van je hersenen opgeslagen.
Simultaneïteit betekent dat de overdracht van een gebaar tegelijkertijd gaat met signalen.
Je gebruikt je handen en gezicht tegelijkertijd. Dit kan bij gesproken taal niet. Dit komt door
het verschil in modaliteit. Door deze simultaneïteit kost het evenveel tijd om gesproken taal
een zin uit te spreken als in gebarentaal. Voorbeeld: ik ga niet naar huis in gesproken taal
zeg je NIET. Dit het woord NIET aan dat je niet gaat. In gebarentaal zeg je: Ik huis gaan
en je knikt hierbij nee. Je zegt dus geen NIET in een gebaar maar je maakt gebruik van je
hoofd.
In de NGT heb je veel (grammaticale ontkenning/ nee schudden) en veel (grammaticale
bevestiging/ ja schudden).
NMG is Nederlands en gebarentaal gecombineerd. Daarom spreek je van een
gebarensysteem, dit is geen ‘’natuurlijke’’ taal op zichzelf. NMG wordt vooral gebruikt in het
onderwijs op dovenscholen. Door het gebruik van NMG is de communicatie tussen de
docenten verbeterd, maar het heeft niet de vaardigheid van de Nederlandse taal van de
kinderen verbeterd.
Je hebt 2 soorten gebarensystemen
1:Vrije systemen
Nederlands met Gebaren (NmG). Dit is het spreken en waar mogelijk ondersteunen met
een gebaar. Het is vooral bedoeld voor de communicatie doof-horende mensen.
2: Strikte systemen. Hier moet elk woord en zelfs deel van een woord ondersteund worden
met een gebaar of anderszins met de handen (bij vingerspellen). Dit is vooral bedoeld voor
onderwijs in de gesproken taal.
3. De student kent de volgende begrippen: fonologie, foneem, allofoon, minimaal
paar, assimilatie.
Fonologie is een ander woord voor klankleer. Fonologie is een van de lagen van taal,
waarop je taal kan beschouwen. Er zijn verschillende taallagen.
Fonologie beschrijft welke spraakklanken in een taal onderscheiden worden, hoe deze
met elkaar kunnen worden gecombineerd en welke processen zich daarbij voordoen.
Aspecten als klemtoon, intonatie en vloeiendheid vallen eveneens hieronder.
Een foneem is een spraakklank of een deel van een gebaar, dat op zichzelf
betekenisloos is, maar wel van betekenis onderscheidend van belang kan zijn. Een
, voorbeeld: Pak en dak, de klank P en D hebben geen betekenis, maar bij pak of dak
zijn de klanken P en D wel betekenis-onderscheidend. Het zorgt voor een andere
betekenis van de woorden.
Fonemen die kun je vinden door opzoek te gaan naar minimale paren. Een minimaal
paar zijn twee woorden (of gebaren) die op één klank van elkaar verschillen.
Bijvoorbeeld tas en kas.
Assimilatie binnen de fonologie betekent de aanpassing van een spraakklank.
Voorbeeld: Platvoeten, kan (platfoeten worden), dit komt door de t en de v klank.
Onbepaald zul je horen als Ombepaald, dit komt doordat de B en de N de zelfde
plaats van articulatie heeft in je spraakorgaan. Dus dit past elkaar aan (het
assimileert).
Anofoom is een variant van een foneem, die niet voor een verschil van betekenis zorgt
ondanks dat je dit anders uitspreekt. Dit ligt aan de uitspraak. Ver of Verrr (met de
harde r), dit noem je een anofoom.
Als je zegt: Ik ga naar huis – dan heb je een stukje morfologie (woorden), fonologie
(klanken), syntaxisch (zinnen), betekenis/semantiek etc.
De eerste laag van fonetiek gaat over speech sounds. Een niveau hoger gaat het
over fonologie (klankleer). Dus welke klanken heeft een taal in zijn foneem
inventaris? Als je het hebt over gebarentaal stel je de vraag: uit welke onderdelen is
gebarentaal opgebouwd. Vervolgens vormen klanken woorden en woorddelen
(morfemen) dit betekent woordvorming. Dit heeft betrekking tot morfomologie.
Uiteindelijk zorgen woorden voor zinnen en dan heb je het over syntaxisch. Daarna heb
je semantiek dit gaat over de leer, welke betekenis hebben welke woorden. Als
laatste heb je het over de pragmatiek. Dan heb je het over hoe gebruik je die taal,
welke regels zijn er, hoe spreek je dingen uit?
4. De student kent de fonemen (basiselementen of ‘parameters’) waaruit gebaren zijn
opgebouwd: i) plaats, ii) handvorm, iii) oriëntatie iv) beweging (manueel deel), v)
non-manueel deel, e.g. gesproken component, orale component, mimiek,
lichaamshouding.
De parameterplaatsen kun je in 4 locatiegroepen onderscheiden.
1: Hoofd – bij het gebaar, bruin, blond, mama.
2: Bovenlichaam – bij het gebaar moe, vrijdag etc.
3: Niet dominante hand – bij het gebaar ziek, apotheek, gebruik je ook je linkerkant.
4: Neutrale ruimte – De ruimte voor je handen bij het gebaar fietsen, werken gebruik je
in deze ruimte.
Minimale paren: Dit zijn gebaren die op 1 parameter verschillen. gebaar zoals dag
en maand, hebben dezelfde beweging alleen de plaats verschilt. Bijvoorbeeld werken en
beroep verschilt alleen van mondbeeld.
Er zijn ongeveer 70 verschillende handvormen, een aantal van deze handvormen zijn
allofonen.
Allofonen zijn gebaren waarbij de vingers zich wat anders vormen maar dat het
niet zorgt voor een betekenisverschil. Als je een trein gebaar doet, kan de een
bijvoorbeeld zijn duim houden op de andere vingers. Een andere persoon kan dat weer
niet. Ook al doe je het op een andere manier, zorgt dit niet voor een betekenisverschil.