Klinische psychologie
Tussen 6 en 10 open vragen. Mix van kennisvragen en toepassingsvragen (term uitleggen, bv vermijding of cognitieve
gedragstherapie), maar ook casus (welke stoornis, wat aan de grondslag kan liggen en hoe je zoiets kan uitvragen).
College 1: Introductie en Angststoornissen
Angst = (anxiety) diffuus, ongemakkelijk gevoel (subjectief), waarvan de bron aspecifiek of onbekend
is voor het individu. Het helpt je om te reageren wanneer er gevaar dreigt.
Vrees = (fear) gevoel van onbehagen en bedreiging, gerelateerd aan een identificeerbare oorsprong.
Angststoornis of fobie: angst is heviger en staat niet meer in verhouding tot daar waar je bang voor
bent. De angst blijft langer bestaan en het gevoel is voortdurend op de achtergrond aanwezig. Angst
belemmert je in je dagelijks leven.
Separatie angststoornis:
A. Niet bij de ontwikkelingsfase passende, excessieve angst of vrees om gescheiden te worden van
diegenen aan wie hij/zij gehecht is, blijkend uit ten minste 3 kenmerken:
– Terugkerend buitensporig van streek zijn door het verwachten of ervaren van een scheiding
van thuis of van belangrijke hechtingsfiguren.
– Persisterende en buitensporige bezorgdheid over verliezen van belangrijke hechtingspersonen
of bezorgdheid dat hun iets kan overkomen, zoals ziekte, verwonding, rampen of overlijden.
– Persisterende en buitensporige bezorgdheid over het meemaken van een ongelukkige
gebeurtenis (zoals verdwalen, ontvoerd worden, het krijgen van een ongeluk) die zou leiden tot
scheiding van een belangrijk hechtingspersoon.
– Aanhoudende tegenzin of weigering om, vanwege scheidingsangst, naar buiten, weg van huis,
naar school, naar het werk of ergens anders naartoe te gaan.
– Persisterende en excessieve vrees om alleen of zonder belangrijke hechtingspersonen te zijn.
– Aanhoudende tegenzin of weigering om ergens anders dan thuis te slapen of te gaan slapen
zonder dat een belangrijke hechtingspersoon in de buurt is.
– Herhaaldelijke nachtmerries over het onderwerp separatie.
– Herhaaldelijke lichamelijke klachten (zoals hoofdpijn, buikpijn, misselijkheid en braken) op het
moment dat een scheiding van belangrijke gehechtheidsfiguren plaatsvindt of wordt verwacht
B. Angst, vrees of vermijding is persisterend aanwezig. Bij kinderen, pubers en adolescenten
gedurende ten minste vier weken en bij volwassenen in algemeen gedurende zes maanden of langer.
C. De stoornis veroorzaakt duidelijke lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige
functioneren of het functioneren op andere belangrijke gebieden.
D. De stoornis kan niet worden verklaard door een andere psychische stoornis.
Selectief Mutisme
A. Consistent niet spreken in sociale situaties waarin dit wel wordt verwacht (zoals op school) ondanks
het feit dat de betrokkene in andere situaties wel spreekt.
B. De stoornis interfereert met de prestaties op school, opleiding of werk, of in de sociale communicatie.
C. Duur van stoornis bedraagt minstens één maand (en is niet beperkt tot de eerste maand op school).
D. Het niet spreken kan niet worden toegeschreven aan een gebrek aan kennis van of vertrouwdheid
met de in de sociale situatie gesproken taal.
E. Symptomen kunnen niet beter worden verklaard door een communicatieve stoornis en treden niet
uitsluitend op in het beloop van autisme spectrumstoornis, schizofrenie of andere psychotische stoornis
,Specifieke fobieën
A. Angst of vrees voor een specifiek object of situatie. 5 subcategorieën: dieren, natuurverschijnselen
(hoogtes, water), bloed-injectieverwonding, situationeel (lift, vliegangst), en overig (stikgevaar).
B. Roept bijna altijd onmiddellijk angst of vrees op
C. Wordt bewust vermeden, of verdragen met intense angst (evt. Veiligheidsgedrag)
D. Angst of vrees is buiten proportie
E. Is persisterend, ten minste 6 maanden of langer
F. Veroorzaakt significante lijdensdruk in het functioneren
G. Kan niet beter worden verklaard door een andere stoornis
Sociale angststoornis
A. Duidelijke angst of vrees voor een of meer sociale situaties waarin de betrokkene wordt blootgesteld
aan mogelijke kritische beoordeling door anderen.
B. De betrokkene vreest dat hij of zij zich zodanig zal gedragen of in zo’n mate angstverschijnselen zal
vertonen dat anderen hierover negatief zullen oordelen.
C. De sociale situaties roepen bijna altijd angst of vrees op.
D. De sociale situaties worden vermeden, of verdragen met intense angst of vrees.
E. De angst of vrees is buitenproportioneel t.o.v. Het werkelijke gevaar.
F. De angst/vrees/vermijding is persisterend en duurt meestal 6 maanden of langer.
G. De angst, vrees of vermijding veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het
sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen
H. De angst, vrees of vermijding kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een
middel of een somatische aandoening.
I. De angst, vrees of vermijding kan niet beter worden verklaard door symptomen van een andere
psychische stoornis.
J. Als er sprake is van een somatische aandoening of conditie is de angst of vermijding hieraan duidelijk
niet gekoppeld of is deze excessief.
Paniekstoornis
A. Recidiverende onverwachte paniekaanvallen. Paniekaanval: plotselinge golf van intense angst/
intens onbehagen die binnen enkele minuten een piek bereikt en die gepaard gaat met vier (of meer)
van de volgende symptomen: – hartkloppingen, bonzend hart of versnelde hartactie – transpireren –
trillen of beven – gevoelens van ademnood of verstikking – gevoel naar adem snakken – pijn of
onaangenaam gevoel op de borst – misselijkheid of buikklachten – duizeligheid, onvastheid, licht in het
hoofd of flauwvallen – koude rillingen of opvliegers – paresthesieën (verdoofd of tintelend gevoel) –
derealisatie (gevoel van onwerkelijkheid) of depersonalisatie (gevoel los van zichzelf te staan) – angst
zelfbeheersing te verliezen of gek te worden – angst dood te gaan
B. Minstens één van de aanvallen is gevolgd door een maand (of langer) één of beide van:
1. Persisterend bezig zijn met of bezorgd over nieuwe paniekaanvallen
2. Significante maladaptieve gedragsverandering
C. De stoornis kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel.
D. De stoornis kan niet beter worden verklaard door een andere psychische stoornis.
Agorafobie
Gevoelens van angst in situaties waarin men moeilijk weg kan; niet denkt te kunnen ontvluchten.
A. Duidelijke angst voor 2 (of meer) van de volgende 5 situaties: – gebruikmaken van (openbaar)
vervoer; zich in open ruimte (markt, parkeerplaats) bevinden; zich in afgesloten ruimte (winkel,
bioscoop) bevinden; in de rij of menigte staan; alleen buitenshuis zijn.
B. De betrokkene vreest of vermijdt deze situaties vanwege de gedachte dat ontsnappen moeilijk is of
hulp niet beschikbaar is.
C. Agorafobische situaties roepen bijna altijd angst op.
D. Agorafobische situatie worden vermeden, vereisen aanwezigheid van ander of worden doorstaan
met intense angst.
E. De angst is buiten proportie.
F. De angst of vermijding is persisterend, duurt meestal 6 maanden of langer.
G. De angst of vermijding veroorzaakt significante lijdensdruk.
H. Indien sprake van een lichamelijke aandoening is de angst of vermijding excessief.
I. Angst/vermijding kan niet beter worden verklaard door een andere psychische stoornis.
, De gegeneraliseerde angststoornis (GAS)
A. Excessieve angst en bezorgdheid (bange voorgevoelens), die gedurende minstens zes maanden
vaker wel dan niet aanwezig zijn, en betrekking hebben op een aantal gebeurtenissen of activiteiten.
B. De betrokkene vindt het moeilijk de bezorgdheid onder controle te houden.
C. Angst en bezorgdheid gaan gepaard met 3 (of meer) van volgende 6 symptomen: – Rusteloosheid;
snel vermoeid raken; moeite met concentreren; prikkelbaarheid; spierspanning; slaapstoornis
D. Angst/bezorgdheid/lichamelijke klachten veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen
in het functioneren.
E. De stoornis kan niet beter worden verklaard door een andere psychische stoornis
Netwerktheorie: symptomen hebben onderling directe verklaringen. Verklaring hoge mate van
comorbiditeit.
Er is geen eenduidige oorzaak voor angststoornis, vaak multifactorieel:
- Biologische theorieën: noradrenaline (fight/flight), verlaagd functioneren van 5-HT (serotonine),
verlaagd functioneren GABA systeem, genetische predispositie, over activatie amygdala.
- Cognitieve theorieën: angststoornissen zijn gevolg van ontregelde informatie verwerking.
- Psychologische theorieën: leerprocessen zoals klassieke en operante conditionering
Behandeling:
- Farmacologie: benzodiazepines (in eenmalige, uitzonderlijke situatie), SSRI’s en SNRI’s
- Psychologische behandelingen: gedragstherapie, cognitieve therapie en cognitieve
gedragstherapie en acceptance and commitment therapy.
Voorbeeld tentamenvraag
Noem twee angststoornissen waarvoor een combinatie van cognitieve gedragstherapie en een
farmacologische interventie effectiever is dan een van beide therapieën afzonderlijk. Geef ook
telkens 1 kenmerk (symptoom) van iedere stoornis
Meest effectief voor patiënten met een paniekstoornis en gegeneraliseerde angststoornis.
Welke van deze twee termen past het best bij cognitieve therapie: assimilatie of accommodatie?
Leg uit waarom.
Accommodatie: proces waar bij je bestaande kennis schema’s aanpast.
College 2: Angstconditionering
Angst: specifieke toestand van een organisme in aanwezigheid van een daadwerkelijke of ingebeelde
dreiging die wordt gekenmerkt door:
- Specifieke gedachten en gevoelens
- Fysiologische veranderingen
- Gedrag
Pathologische angst: angst die niet in verhouding staat tot de werkelijke dreiging of chronisch is bij
afwezigheid van enige reële dreiging.
Problemen met de klassieke conditionering:
1. Niet iedereen met een specifieke fobie heeft ooit
een conditioneringservaring gehad.
2. Niet iedereen met een
conditionering/traumatische ervaring ontwikkelt
een specifieke fobie.
3. Objecten en situaties die typisch angst uitlokken
zijn niet random verdeeld
Alternatieve modellen:
- Genetische aanleg (genotype)
- Persoonlijkheidstrekken (fenotype)
- Non associatieve verklaring (rol van non-specifieke stressoren)