Verdieping materieel strafrecht 2021-2022
Week 7, werkgroep 12
Voltooid leven
Leerdoelen
De student krijgt inzicht in de strafbaarstelling en de rechtvaardiging van hulp bij
zelfdoding bij voltooid leven.
De student is in staat om de rechtspraak en het wetsvoorstel van Pia Dijkstra te
analyseren voor het onderbouwen van zijn of haar standpunt.
De student is in staat om een onderbouwd standpunt in te nemen over de vraag of
hulp bij zelfdoding bij voltooid leven gerechtvaardigd is.
Literatuur en Kamerstukken
HR 14 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8772, NJ 2003/167 m.nt. T.M. Schalken
(Brongersma, Levensmoe)
Hulp bij zelfdoding door artsen aan mensen die 'levensmoe' zijn is en blijft verboden.
Op basis van de recente euthanasiewetgeving stelt men vast dat de wetgever
'uitdrukkelijk niet de bedoeling' heeft gehad ook levensmoeheid binnen de wet te laten
vallen.
Het arrest in de zaak Heringa kan het beste worden gezien in het verlengde van het
Brongersma-arrest. In dit arrest overwoog de Hoge Raad dat een arts zich onder
omstandigheden niet op noodtoestand kan beroepen als hij hulp bij zelfdoding verleent of
euthanasie toepast in geval van “afwezigheid van medisch geclassificeerde somatische
of psychische ziektes of aandoeningen”.
Zijn specifieke deskundigheid strekt zich, aldus verder de Hoge Raad, niet uit tot
hulpvragen die “niet een ziekte of aandoening tot oorsprong hebben”. Bovendien blijkt
uit de wetsgeschiedenis bij de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij
zelfdoding (Wtl) dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd dat deze wet “niet mede
betrekking heeft” op situaties waarin van dergelijke ziektes of aandoeningen geen sprake
is (r.o. 4.5). Deze lijn in de rechtspraak werd aangevuld met diverse rechterlijke
veroordelingen van niet-artsen enerzijds en anderzijds met de KNMG-richtlijn uit 2011
waarin wordt vastgesteld dat diverse klachten, waarvan niet duidelijk is dat zij tot het
medische terrein behoren (zoals eenzaamheid e.d.), mogen worden “meegenomen”.
Noot:
De Hoge Raad zegt weliswaar dat uit de recente wetsgeschiedenis niet blijkt dat de
euthanasiewetgever ‘een andere opvatting is toegedaan dan die welke tot uitdrukking
komt in de rechtspraak van de Hoge Raad’ (r.o. 4.5 slot), maar dat geldt toch niet voor de
kwestie waar het in de zaak B. om ging. Wanneer had de Hoge Raad daarover dan een
standpunt bepaald? De kwestie is voor het eerst uitdrukkelijk in het parlement aan de
orde gesteld en wel concreet naar aanleiding van het proces in de zaak B., hoewel de
Hoge Raad een verwijzing naar deze zaak in zijn wetshistorische citaten heeft
weggelaten. De suggestie als zou de kwestie reeds in de rechtspraak van de Hoge Raad
zijn beslist waarna de politiek zich daarbij heeft aangesloten, is dus niet juist.
1. Het is waar dat de Hoge Raad in cassatie moest uitgaan van de door de feitenrechter
vastgestelde indeling van de psychische stoornis in de medische DSM-classificatie (r.o.
4.3.2). Maar uit deze cassatietechnische beperking kan bezwaarlijk worden afgeleid dat
de Hoge Raad dan ook voortaan die medische classificatie als algemene voorwaarde had
gesteld voor geoorloofde euthanasie en hulp bij zelfdoding. Het standpunt van de Hoge
Raad — de binding aan een medische classificatie — is zeker verdedigbaar, maar niet op
grond van het argumentum a contrario. Dat zou nog anders zijn als de Hoge Raad de
medische classificatie en de filosofie daarachter (het te beschermen
rechtsgoed bij ziekte en niet-ziekte) uitdrukkelijk als norm had geëxpliciteerd. De
Hoge Raad liet zich daar evenwel niet over uit, kennelijk omdat de cassatieschriftuur daar
niet op aandrong.
, Dus, welke ‘kenbare en voorzienbare’ norm had destijds voor de huisarts van B.
leidraad moeten zijn?
2. Dit raakt direct de tweede reden waarom het verwijt aan de huisarts niet terecht is.
Want wat is eigenlijk het karakter en het doel van de medische consultatie vooraf? Ook
daarover is verschil van inzicht mogelijk. Zo gaat de Hoge Raad in het Chabot-arrest
ervan uit dat de consultatieprocedure niet zozeer een adviesprocedure ten behoeve van
de betrokken arts is, maar veeleer een toetsingsprocedure ten behoeve van de
rechterlijke oordeelsvorming, met name ten aanzien van de ernst en de uitzichtloosheid
van het lijden (r.o. 6.3.3). Voor artsen daarentegen staat vooral de collegiale advisering
centraal, of voldaan is aan alle eisen etc. Onzekerheid wegnemen bij de arts. In dat
licht bezien is het niet zo vreemd dat de huisarts in de zaak B. het doel van de consultatie
persoonlijk als legitimerend heeft opgevat, ook al kwam de rechter achteraf tot een
ander oordeel en had deze ook de vrijheid daartoe.
Echter, bij zich stapsgewijs ontwikkelende rechtsnormen biedt het rechterlijk
overgangsrecht een minder voor de hand liggende oplossing. Dat zou immers betekenen
dat de Hoge Raad de verweten gedraging moet toetsen aan de oude norm, maar aan
welke? Voor dit soort situaties zou het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid
een geschikte oplossing zijn, maar de Hoge Raad heeft voor die buitenwettelijke
rechtvaardigingsgrond nooit veel enthousiasme opgebracht. Het zou daarom
aanbeveling verdienen als de Hoge Raad een nieuwe variant van de
rechtsdwaling accepteerde, een vorm van dwaling sui generis met eigen criteria,
toegesneden op het normatieve vacuüm waarin zich de omstreden gedraging heeft
voorgedaan. Naarmate de normatieve onduidelijkheid toeneemt, neemt ook de
aanspraak op excuseerbaarheid toe, zeker voor niet-juristen. Bovendien, als het
strafrecht in dit opzicht meer coulance zou betrachten, zou dat de meldingsbereidheid
onder medici kunnen vergroten. En dat is zonder meer in het belang van de
rechtsontwikkeling. Anders heeft de rechter straks helemaal niets meer te oordelen.
(alinea 8)
HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:598, NJ 2019/336 m.nt. P.A.M. Mevis (Heringa)
Zaak Heringa. Deze zaak betreft een OM-cassatie gericht tegen ontslag van alle
rechtsvervolging ter zake van hulp bij zelfdoding door een niet-arts.
Degene, die zijn 99-jarige (stief)moeder bij haar zelfdoding hielp terwijl hij geen arts was,
komt een gerechtvaardigd beroep op noodtoestand slechts toe op basis van de algemeen
en voor eenieder geldende strafuitsluitingsgrond, aldus de Hoge Raad volgens vaste
jurisprudentie (rechtsoverweging 4.2.2.; zie ook Kamerstukken II 1999/2000, 26691, 6, p.
44, Nota naar aanleiding van het verslag).
Dat houdt in dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling
strijdige plichten en belangen – in casu de plicht de wet na te leven versus de morele
plicht de doodswens te respecteren – de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. In de
rechterlijke erkenning van deze afweging past grote terughoudendheid, zeker gelet op de
duidelijkheid van de wet (hulp bij zelfdoding is voorbehouden aan een arts), terwijl in
deze zaak de hulpverlener die hoedanigheid van arts miste.
Hof heeft volgens de HR onterecht geoordeeld dat het beroep op noodtoestand
gegrond is. Het Hof had niet de zorgvuldigheidseisen (die voor een arts gelden) zonder
meer op de vastgestelde omstandigheden van toepassing mogen verklaren, nog
daargelaten – en dat klinkt bijna als een reprimande aan het adres van het Hof – dat de
hulpverlenende zoon zelfs niet heeft voldaan aan de vereisten die het Hof in zijn eigen
referentiekader inzake de noodtoestand heeft gehanteerd. Daarbij liet de Hoge Raad de
vraag onbeantwoord of het van belang is welke opvatting mw. Heringa zelf was
toegedaan: leed zij aan het leven of leed zij aan diverse ouderdomsklachten, of aan
beide, een mengvorm dus waarbij het van betekenis is welke gedaante of accent haar
lijden aannam. Het Hof ’s-Hertogenbosch mag de zaak nu overdoen.
Het arrest in de zaak Heringa kan het beste worden gezien in het verlengde van het Brongersma-
arrest. In dit arrest overwoog de Hoge Raad dat een arts zich onder omstandigheden niet op