Kennistoets Leerpakket 5
KT1 Klinisch redeneren en AFP, KT6 verpleegtechnische handelingen & KT7 neurorevalidatie
KT1 Klinisch redeneren
4 dimensies:
Existentieel, spiritueel, lichamelijk en sociaal
De zorgverlener is, in relatie tot zijn functie, vaardig en inhoudelijk deskundig ten aanzien van de vier
dimensies in de palliatieve zorg (fysiek, psychisch, sociaal en spiritueel), gezamenlijke besluitvorming en
proactieve zorgplanning. Hij heeft kennis genomen van overige belangrijke aspecten van zorg, zoals
organisatie, stervensfase, verlies en rouw, cultuur en ethiek en recht. De zorgverlener houdt de voor zijn
functie beschreven deskundigheid en vaardigheid bij.
Kennisclips: Stadia van palliatieve zorg
Bekijk de volgende kennisclips, waarin de uitgangspunten en de stadia van palliatieve zorg worden toegelicht:
1. Verschil tussen palliatieve en curatieve zorg
2. Begrippen en thema's bij palliatieve zorg
3. Markering en ziektetrajecten bij palliatieve zorg
4. Spectrum van palliatieve zorg
Na het bekijken van deze kennisclips kun je als student:
in eigen woorden vertellen wat palliatieve zorg inhoudt;
de stadia van palliatieve zorg uitleggen;
voorbeelden geven van ziektegerichte en symptoomgerichte palliatie.
Kennisclip: Klinisch redeneren: risico-inschatting en vroegsignalering
In deze kennisclip wordt stilgestaan bij de eerste twee fasen van het klinisch redeneren, namelijk: risico-
inschatting en vroegsignalering. In jaar 1 zijn alle fasen van het klinisch redeneren globaal aan bod gekomen. In
deze kennisclip wordt ingezoomd op de fase ‘risico inschatting en ‘vroegsignalering’ bij palliatieve zorg.
Voorbereidingsopdracht:
Bestudeer de fasen van het klinisch redeneren. Deze zijn te vinden in het beroepsprofiel: V&VN
(2012). Beroepsprofiel verpleegkundige. V&VN 2020. Deel 3. Beschikbaar op: Beroepsprofiel
verpleegkundige - PDF Gratis download (docplayer.nl).
Ga na hoe de verpleegkundige ‘risico inschatting’ en ‘vroegsignalering’ toe kan passen bij mevrouw
Dubois (casus 1).
Bekijk de kennisclip Klinisch redeneren: risico-inschatting en vroegsignalering.
Na het bekijken van de kennisclip kun je als student:
uitleggen wat de fasen van ‘risico-inschatting’ en ‘vroegsignalering’ inhouden;
uitleggen hoe de fasen van ‘risico-inschatting’ en ‘vroegsignalering’ zich verhouden tot het klinisch
redeneren.
risico-inschatting en vroegsignalering toepassen bij patiëntproblemen in de palliatieve fase.
Werkgroep 1 lesweek 1
De student verwoordt wat het verschil is tussen curatieve en palliatieve zorg.
De student legt uit wat palliatieve zorg inhoudt en weet welke thema’s van belang zijn in de palliatieve
fase.
De student kent de meest voorkomende symptomen bij cliënten in de palliatieve fase en kan inschatten
welke mensen een verhoogd risico hebben op deze symptomen en kan deze herkennen in de fase van
vroegsignalering.
De student legt uit wat de symptomen en oorzaken zijn van ‘slaapproblemen’ in de palliatieve fase.
Werkgroep 2 lesweek 1
, De student legt uit wat de verschillende stadia van palliatieve zorg inhouden (ziektegerichte-,
symptoomgerichte palliatie, palliatie in de stervensfase, nazorg).
1 ZIEKTEGERICHTE PALLIATIE
De ziekte wordt behandeld zonder dat genezing mogelijk is.
2 SYMPTOOMGERICHTE PALLIATIE
De focus ligt op het verlichten en onder controle houden van de symptomen. Door de voortschrijdende ziekte
verzwakt de cliënt en wordt hij minder mobiel. De symptomen die onder controle waren verergeren en er kunnen
nieuwe klachten of problemen ontstaan. In deze fase worden beslissingen rondom het levenseinde genomen,
bijvoorbeeld het wel of niet toepassen van behandelingen of het wel of niet reanimeren of het wel of niet naar het
ziekenhuis gaan bij een calamiteit.
Fasen 1 en 2 gebeuren vaak tegelijk, ze lopen geleidelijk in elkaar over. Het is dus niet zo dat er alleen aandacht
is voor symptoomcontrole en dat niet naar de behandeling wordt gekeken of andersom. In beide fasen is het doel
een zo hoog mogelijke kwaliteit van leven.
3 PALLIATIE IN DE STERVENSFASE
In deze fase verschuift de aandacht van kwaliteit van leven naar kwaliteit van sterven. Deze fase duurt meestal
slechts een paar dagen, de laatste dagen voor het overlijden.
4 NAZORG
De nazorg voor naasten na het overlijden van de client wordt meestal ook gezien als onderdeel van de palliatieve
zorg. De naasten hebben tijd en ruimte nodig om het overlijden van hun dierbare te verwerken. Soms hebben ze
behoefte aan ondersteuning, denk hierbij aan gesprekken.
De 5 zorgcontinuüm stadia’s:
1. Een relatief korte periode van plotselinge en snelle achteruitgang na een min of meer stabiele periode van
de ziekte.
2. Een geleidelijke, maar progressieve achteruitgang, met tussentijdse exacerbaties.
3. Een reeds lang aanwezige maar moeilijk voorspelbare achteruitgang.
4. Bevindingen die er op wijzen dat de levensverwachting maximaal een jaar is, zonder achteruitgang of
klachten.
5. Als de patiënt (of naasten) zelf aangeeft het gevoel te hebben niet lang meer te leven.
De student is op de hoogte van aandachtspunten en complicaties bij de venapunctie.
Meestal veroorzaakt een venapunctie geen complicaties, maar er kan in sommige gevallen een (pijnlijke)
blauwe plek (hematoom) ontstaan. Vaak kan dit voorkomen worden door het wondje goed af te drukken na de
prik, maar het is niet altijd te voorkomen.
De student legt uit wat de symptomen en oorzaken zijn van ‘vermoeidheid’ in de palliatieve fase.
Vermoeidheid bij patiënten in de palliatieve fase is een gevoel van uitputting dat niet overgaat.
De vermoeidheid komt door de ziekte zelf en/of door de behandeling ervan. Het heeft grote invloed op het
dagelijks functioneren. De vermoeidheid is heviger dan normale vermoeidheid, zoals vermoeidheid na flinke
inspanning.
De ontstaanswijze van vermoeidheid bij kanker is grotendeels onbekend. Er wordt verondersteld dat de
vermoeidheid primair gerelateerd is aan de onderliggende kanker via de productie van pro-inflammatoire
cytokinen (primaire vermoeidheid). Daarnaast dragen bijkomende lichamelijke en psychosociale factoren, al dan
niet gerelateerd aan de onderliggende kanker of de gebruikte behandelingen daarvoor, bij aan de ervaren mate
van vermoeidheid (secundaire vermoeidheid).
Vermoeidheid bij kanker verschilt van normale vermoeidheid door de intensiteit, de duur en de sensatie.
Vermoeidheid bij kanker is heviger dan de vermoeidheid die men normaal gesproken na inspanning ervaart,
reageert onvoldoende op rust of slapen, en is overweldigend in die zin dat men er niet overheen kan stappen.
Vermoeidheid bij kanker kent verschillende uitingsvormen c.q. dimensies:
, lichamelijke vermoeidheid (bijv. zwakte, het niet in staat zijn tot het verrichten van lichamelijke
inspanning);
cognitieve vermoeidheid (bijv. concentratie- en geheugenstoornissen, moeite met denken, beslissingen
nemen);
emotionele vermoeidheid (bijv. snel optredende geïrriteerdheid of emotionele labiliteit, somberheid).
Kennisclips: Klinisch redeneren bij pijn
In deze kennisclips wordt stilgestaan bij de fasen van het klinisch redeneren bij pijn. Er wordt specifiek ingegaan
op de fase van risico-inschatting, vroegsignalering, probleemherkenning en interventies bij pijn.
Voorbereidingsopdracht:
Bestudeer het hoofdstuk ‘pijn’ uit Bakker, T., Habes, V., Quist, G., Sande, van der J. & Vrie, W. van de
(2019). Klinisch redeneren bij ouderen. Functiebehoud in levensloopperspectief. Houten: Bohn Stafleu
van Loghum.
Bekijk de kennisclips:
1. Wat is pijn?
2. Pijn meten
3. Pijnverwerking en medicatie
4. Psychische en sociale invloeden op pijn
Na het bekijken van deze kennisclips kan de student:
beargumenteren welke meetinstrumenten gebruikt kunnen worden bij de signalering van pijn;
toelichten wat de belangrijkste soorten pijn zijn;
benoemen welke (verpleegkundige) interventies toegepast kunnen worden bij pijn.
Pijn is subjectief. Poppetjes = PLS of PMS of VAS-schaal.
Kennisclips: Spiritualiteit, zingeving, levensbeschouwing
In deze kennisclips wordt stilgestaan bij spirituele zorg en zingeving.
Voorbereidingsopdracht:
Ga na wat ‘spirituele zorg’ inhoudt.
Bestudeer de hoofdstukken ‘Algemeen’, ‘Ontstaanswijze en beloop’ en uit het hoofdstuk ‘Diagnostiek,
rapportage en verwijzing’ het ‘Ars moriendi model’ (handvatten) uit de richtlijn: Zingeving en
spiritualiteit. IKNL (2019) Beschikbaar op: www.pallialine.nl.
Bekijk de volgende kennisclips:
1. Introductie: spirituele ervaringen
2. Spiritualiteit-Verpleegkunde-CanMeds
3. Definiëring spiritualiteit
4. Ars moriendi-model/ diamantmodel
Na het bekijken van de kennisclips kan de student:
uitleggen wat ‘spirituele zorg’ inhoudt;
benoemen wat spirituele zorgbehoeften zijn;
toelichten hoe het ‘ars moriendi model’ bij spirituele zorg ingezet kan worden.
Werkgroep 3 lesweek 2
, De student past de stappen van het klinisch redeneren toe bij het symptoom ‘pijn’ in de palliatieve fase.
De student beoordeelt wat de hiërarchische evidence is van de richtlijnen van het IKNL.
De student benoemt wat het verschil is tussen een symptoom en een syndroom.
Een symptoom is te definiëren als ‘een door de patiënt aangegeven klacht op lichamelijk, psychisch, sociaal
en/of existentieel gebied als uiting of gevolg van een onderliggende ziekte' (Vissers 2010)26. In deze definitie ligt
het subjectieve karakter van een symptoom besloten: de patiënt bepaalt waar hij last van heeft en hoe erg dat is.
In het Engels wordt onderscheid gemaakt tussen:
‘symptoms' (de klacht van de patiënt), en
‘signs' (objectief waarneembare tekenen of uitingen van een symptoom). De ‘signs' bij kortademigheid
kunnen bijvoorbeeld zijn een snelle ademhaling, cyanose of het gegeven dat een patiënt niet in staat is
om volledige zinnen uit te spreken vanwege zijn kortademigheid. In het Nederlands bestaat geen goed
equivalent voor ‘sign'.
Een syndroom is een samenhangend geheel van symptomen met een gemeenschappelijke ontstaanswijze.
Voorbeelden zijn het anorexie-cachexie-syndroom (zie richtlijn Anorexie en gewichtsverlies) en het delier (zie
richtlijn Delier). De hoeveelheid en de ernst van symptomen nemen vaak toe naarmate de ziekte voortschrijdt.
De student is op de hoogte van de meest voorkomende symptomen in de palliatieve fase en kent een
meetinstrument om symptomen tijdig te signaleren.
Er bestaan verschillende indelingen en vormen van pijn (Chang, 200693; IASP, 1994270):
Nociceptieve versus neuropatische pijn
Nociceptieve pijn wordt veroorzaakt door weefselbeschadiging (maar niet van het centrale of perifere
zenuwstelsel) en ontstaat door activatie van pijnreceptoren (nociceptoren).
Neuropatische pijn is de pijn die veroorzaakt wordt door een beschadiging of een functiestoornis van
het somatosensorische zenuwstelsel (Finnerup, 2016188).
Neuropatische pijn kan veroorzaakt worden door beschadiging of een functiestoornis van:
o het centrale zenuwstelsel (= centrale pijn):
cerebrum (grote hersenen), bijv. door een cerebrovasculair accident (CVA) of bij multipele
sclerose;
myelum (ruggenmerg), bijv. door compressie van een tumor op het myelum.
o het perifere zenuwstelsel:
radix (wortel), bijv. een radiculopathie bij een hernia nuclei pulposi;
plexus (zenuwknoop), bijv. door ingroei in de plexus bracchialis van tumor, zoals een
Pancoast tumor (in de longtop) of na radiotherapie;
perifere zenuwen, bijv. een chemotherapie geinduceerde polyneuropathie of een
mononeuropathie zoals een ulnaris neuropathie.
Neuropatische pijn kan de volgende eigenschappen hebben:
o De pijn wordt vaak als brandend, schietend en/of stekend beschreven.
o De pijn gaat nogal eens gepaard met sensibiliteitsstoornissen. Er kan sprake zijn van een verminderde
sensibiliteit (afgenomen tastzin, vibratiezin en/of temperatuurszin).
o De pijngewaarwording kan versterkt zijn als gevolg van een verlaagde pijndrempel (hyperalgesie). Soms
treden pijnklachten op als gevolg van een prikkel die normaliter niet tot een pijnsensatie leidt (allodynie).
o De plaats waar de pijn wordt gevoeld hangt af van de plaats waar de zenuwbeschadiging is opgetreden.
Voorbeelden:
Bij centrale pijn: in de contralaterale lichaamshelft;
Bij een radiculopathie: in het corresponderende dermatoom (aan dezelfde zijde);
Bij een mononeuropathie: in het verzorgingsgebied van de zenuw;
Bij een polyneuropathie: handschoen/sokvormig.
Ca. 65% van de pijn bij patiënten met kanker is nociceptief en 10% is zuiver neuropatisch. In 25% van de
gevallen is er sprake van mengvormen (Caraceni, 199986; Chang, 200693; Fainsinger, 2010172; Grond, 1996230). In
een recente review werd de totale prevalentie van neuropatische pijn geschat op 31% (Roberto, 2016527).
Somatische pijn versus viscerale pijn