1. In het biopsychosociale model wordt bij het verklaren van gedrag
benadrukt dat:
A. je rekening moet houden met biologische, psychische en sociale
factoren, maar dat in de psychologie de psychische factoren de
grootste invloed hebben.
B. biologische, psychische en sociale factoren een evenredige invloed
op gedrag uitoefenen.
C. biologische, psychische en sociale factoren van invloed zijn op
gedrag, maar dat de onderlinge ‘krachtsverhoudingen’ variëren
afhankelijk van het gedrag.
2. In kader 1 wordt geschreven dat uit een Amerikaans onderzoek bleek, dat
oudere mensen veel minder vaak in hun leven depressief waren geweest
dan jongere mensen. Als je op dit verschijnsel het biopsychosociale model
toepast, welke van de drie factoren moet dan de meeste nadruk krijgen
om dit onderzoeksresultaat te verklaren?
A. De psychische factor.
B. De sociale factor.
C. De biologische factor.
3. In hoofdstuk 1 werden drie wetenschappelijke methoden uit de
psychologie en de hulpverlening besproken. Stel dat een jongere last heeft
van raadselachtige paniekaanvallen. Opeens zijn ze er en opeens zijn ze
ook weer voorbij. Een psychotherapeut kan proberen de jongere wat
rustiger te maken door ontspanningsoefeningen aan te leren, waardoor de
paniekaanvallen minder heftig worden. Op welke methode is deze
interventie dan gebaseerd?
A. Verklaren.
B. Interpreteren.
C. Begrijpen (verstehen).
4. Een psychotherapeut heeft een man in therapie die zich maar moeilijk kan
binden. Elke keer als hij een relatie heeft, zorgt hij er (onbewust) voor dat
het nooit wat wordt. De therapeut zegt tijdens een van de gesprekken dat
hij de indruk heeft dat dit gedrag veroorzaakt wordt doordat de man als
kind ongewenst was en zich nooit goed gehecht heeft aan zijn moeder.
Welk verklaringsmodel gebruikt de therapeut hier?
A. Het betekenisgerichte verklaringsmodel.
B. Het lineair causale verklaringsmodel.
, C. Het circulair causale verklaringsmodel.
5. Iemand die kinderen heeft opgevoed kent de leuke periode waarin een
kind leert wat een geheimpje is. Tot een jaar of drie is het voor een kind
moeilijk om een geheimpje te bewaren. Het kan bijvoorbeeld zeggen: “Ik
heb een geheimpje, ik mag het niet vertellen, maar..” en dan wordt het
geheimpje toch verklapt. Als het kind ouder wordt lukt het hem wel om
een geheimpje te bewaren. Hij snapt nu beter wat de essentie van een
geheimpje bewaren inhoudt. Anders geformuleerd: zijn verstandelijke
(cognitieve) vermogens zijn gegroeid. Met welk mensbeeld kun je het
beste naar dit verschijnsel kijken?
A. Het organistische mensbeeld.
B. Het mechanistische mensbeeld.
C. Het personalistische mensbeeld.
6. In onze huidige maatschappij is het voorschrijven en innemen van
psychofarmaca (medicatie om psychische stoornissen te behandelen)
enorm toegenomen. De meeste psychofarmaca stimuleren of remmen de
productie van bepaalde hersenstofjes. Welk (impliciet) mensbeeld ligt ten
grondslag aan deze behandeling?
A. Het organistische mensbeeld.
B. Het mechanistische mensbeeld.
C. Het personalistische mensbeeld.
7. Een leerkracht werkt met lastige pubers. Op een cursus heeft hij een
nieuwe lesmethode geleerd waarmee hij goed de orde kan handhaven in
zijn groep. Tijdens een teamvergadering worden nieuwe ontwikkelingen in
het onderwijs besproken. Hierbij valt ook het begrip ‘evidence based’
(bewezen effectief). De leerkracht vertelt zijn ervaringen met de nieuwe
lesmethode aan zijn collega’s en beweert deze bewijzen dat zijn
lesmethode ‘bewezen effectief’ is. Heeft de leerkracht gelijk?
A. Dat ligt eraan, als de leerlingen het met hem eens zijn, dan kan hij
wel eens gelijk hebben.
B. Ja, de leerkracht heeft gelijk. Dat de methode werkt, betekent dat
deze ‘bewezen effectief’ is.
C. Nee, de leerkracht heeft geen gelijk, of iets ‘bewezen effectief’ is
wordt niet bepaald door individuele ervaringen.
8. Uit de geschiedenis van theoretische stromingen in de psychologie is af te
leiden dat:
A. de stromingen een kort leven hebben en snel door nieuwe
stromingen worden opgevolgd.
, B. de stromingen op elkaar reageren.
C. de stromingen een zelfstandige koers volgen en zich niets van
elkaar aantrekken.
9. Theoretische stromingen zijn het beste te typeren als:
A. richtlijnen over hoe een hulpverlener of opvoeder moet handelen.
B. referentiekaders waarmee gedrag geïnterpreteerd kan worden.
C. verklaringen van het ontstaan van gedrag.
10.Een meisje van 8 jaar oud blijkt grote aanleg te hebben voor zwemmen. Ze
wil graag op een zwemvereniging. De ouders vinden dat prima. Na enige
maanden worden zij gebeld door de jeugdtrainer. Hun dochter blijkt
inderdaad grote aanleg te hebben en de trainer voorspelt haar een grote
toekomst. De trainer weet echter ook uit ervaring dat aanleg niet het
enige is dat telt. Om te slagen heb je doorzettingsvermogen nodig, steun
van de ouders en van school. Hij wil daar met de ouders over praten. Als je
het biopsychosociale model toepast op dit voorbeeld, welke van
onderstaande alternatieven is daarvan de correcte toepassing?
A. De aanleg van het meisje is een voorbeeld van een biologisch
aspect, haar doorzettingsvermogen is een voorbeeld van een
psychisch aspect en de steun van ouders en school zijn voorbeelden
van sociale aspecten.
B. Het doorzettingsvermogen van het meisje is een voorbeeld van
een biologisch aspect, haar aanleg is een voorbeeld van een
psychisch aspect en de steun van ouders en school zijn voorbeelden
van sociale aspecten.
C. De aanleg en het doorzettingsvermogen van het meisje zijn
voorbeelden van biologische aspecten, steun van de ouders is een
voorbeeld van een psychisch aspect en steun van de school is een
voorbeeld van een sociaal aspect.
11.In het dynamisch denken wordt benadrukt dat:
A. de algemene systeemtheorie het meeste oplevert bij het
begrijpelijk maken van menselijk gedrag.
B. mensen die flexibiliteit als karaktertrek hebben het verder brengen
dan mensen die star zijn.
C. niet zo zeer de kenmerken van mensen van belang zijn, maar de
relaties tussen mensen onderling en mensen en hun omgeving.
12.De beste manier om met de verschillende mensbeelden uit de psychologie
om te gaan is:
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper thessavb. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €2,99. Je zit daarna nergens aan vast.