Casus 2
VTV
Benoemen wat de indicaties voor het meten van de pols en bloeddruk zijn
Benoemen welke contra-indicaties er bestaan voor het meten van pols en
bloeddruk
Benoemen welke lichamelijke en psychische factoren invloed hebben op de
gemeten waarden van bloeddruk en pols
Benoemen welke aandachtspunten er bestaan ten aanzien van de begeleiding
van de patiënt voor, tijdens en na de uitvoering van het meten van bloeddruk
en pols
De veranderingen van de bloeddruk op pols interpreteren in relatie tot
veranderingen in de toestand van de patiënt
De observaties volgens de ABCDE-methodiek demonstreren en toelichten.
CGO
De student kan benoemen wat de kenmerken zijn van verpleegkundige
observatie.
Observeren is de doelgerichte en systematische waarneming van gedragingen,
kenmerken en uitingen van een of meer personen of van een gebeurtenis. Een goede
observatie is objectief. Iedereen interpreteert vanuit eigen waarden en normen,
ervaringen, situaties en vaardigheden. De observatie moet getoetst kunnen worden
aan de waarnemingen van anderen. Er moet sprake zijn van waarheidsgetrouwe
weergave van feiten. Voor objectieve observatie: observeren met meerdere
verpleegkundige, navragen bij patiënt/familieleden of observatie juist is, observaties
vergelijken met uitingen van patiënt en regelmatig en herhaaldelijk observeren. Je
hebt observatie zonder meetinstrument (alleen zintuigen verpleegkundige) en
observatie met instrument (monitor, thermometer etc.) Een goede observatie is
doelgericht en het doel kan algemeen of specifiek zijn. Het doel is altijd gekoppeld
aan de functionele samenwerkingsrelatie tussen patiënt en verpleegkundige. Een
goede observatie is gepland. Dit betekent dat de verpleegkundige niet willekeurig
tewerk gaat. Zij dient de observatie ook te organiseren en te plannen.
Vroeg signalering: preventie.
De student kan belangrijke zorgaspecten van zuigelingen benoemen.
Mictie: hoeveelheid, kleur en geur van de urine is belangrijk
Defecatie: borstvoeding luiers meestal vaker dan flesvoeding luiers
Slapen: eerste maanden slaapt ongeveer 16 uur gelijkmatig verdeeld over 24 uur. Na
4 maanden slaapt meestal ’s nachts door en overdag in 3 periodes. Op eenjarige
leeftijd slaapt ongeveer 13 uur met 2 korte slaapjes overdag.
Huilen betekent honger, vieze luier of aandacht (3 uur p/d bij jonge zuigeling)
Krijgt eerste tanden na 5 maanden
Grote fontanel sluit na 1 a 2 jaar. Kleine na 6 weken.
,De student kan een inschatting maken van het functioneren van een gezin.
Micro (cliënt, groep, gezin), meso (buurt, werk, instelling), macro (samenleving,
politiek, economie en waarden)
De student kan uitleggen hoe en waarom de JGZ-professional werkt met het
O&O schema.
Het schema ‘ontwikkelingsaspecten en omgevingsinteractie’ is bedoeld om JGZ-
professionals richting te geven in de dialoog met het kind, jongere en ouders. In het
O&O schema worden essentiële ontwikkelingsaspecten per leeftijdsfase van het kind
benoemd. Ook gaat het schema in op de ontwikkelbehoefte van het kind, de
interactie tussen het kind en zijn ouders, de impact die gebeurtenissen kunnen
hebben in het gezin en dus gevolgen kunnen hebben voor het kind en de interactie
met de omgeving.
De student kent de verschillende soorten hechting en de student onderkent het
belang van veilige hechting.
Veilige hechting: De hechtingsstijl van kinderen die- in tegenstelling tot kinderen die
onveilig gehecht zijn – ontspannen en op hun gemak zijn bij hun verzorgers en die
verdraagzaam zijn tegenover vreemden en nieuwe ervaringen.
Verlatingsangst: Een veel voorkomend patroon van angst dat wordt waargenomen bij
jonge kinderen die worden gescheiden van hun verzorgers.
Angstig-ambivalente hechting: Een van de twee primaire reactiepatronen bij onveilig
gehechte kinderen, waarin een kind contact wil met de verzorger, extreem veel
verdriet vertoont wanneer het wordt gescheiden van de verzorger en moeilijk te
troosten is wanneer het is herenigd met de verzorger.
Angstig-vermijdende hechting: Een van de twee primaire reactiepatronen bij onveilig
gehechte kinderen, waarin een kind geen interesse toont in contact met de verzorger
en geen verdriet vertoont wanneer het van de verzorger wordt gescheiden, noch
blijdschap wanneer het wordt herenigd met de verzorger.
Gedesorganiseerd en desoriënterend hechtingspatroon: Kinderen met dit
reactiepatroon vertonen vaak inconsistent en tegenstrijdig gedrag.
De student kan bevorderende en belemmerende factoren van veilige hechting
noemen.
Beschermende factoren kan een hoge mate van sensitiviteit van ouders zijn of het
vermogen van ouders om te mentaliseren/reflecteren (zij kunnen zich verplaatsen in
het kind). Ook de aanwezigheid van veel sociale steun in het gezin is een
beschermende factor. Risicofactoren zijn vroeggeboorte, moeilijk temperament van
het kind of een stoornis/beperking bij het kind. Maar ook geen stabiliteit en
,continuïteit tussen ouder en kind. Ook zijn er risicofactoren vanuit de ouders: lage
sensitiviteit, opvoedingsonzekerheid en psychische problemen.
De student kan diverse gezinsvormen benoemen.
- Eenoudergezin
- Samengesteld gezin met kinderen uit eerdere relaties
- Pleegoudergezin
- Homopaar met kinderen
- Co-ouderschap na een scheiding waarbij beide ouders gezamenlijk belast
blijven met de uitoefening van het ouderlijk gezag
- Woongemeenschap met gedeelde opvoedingstaken
De student kan voor- en nadelen benoemen van borstvoeding.
Positieven effecten:
• Moedermelk heeft optimale voedingswaarde
• Samenstelling van de moedermelk veranderd gedurende de voeding en past
zich aan het kind aan
• Moedermelk bevat eiwitten en cellen met immunologische activiteit.
• Minder kans op astma bij baby
• Het intensieve moeder-kindcontact bevordert de moeder-kindrelatie
• Borstvoeding bevordert smaakontwikkeling van het kind
• Altijd bij de hand en op juiste temperatuur
• Goedkoop
• Minder kans voor moeder op botontkalking op oudere leeftijd
• Vermindert de kans op premenopauzale borstkanker bij de moeder
• Borstvoeding vermindert, ook op latere leeftijd, de kans op ziekten en
aandoeningen bij het kind.
Mogelijke nadelen:
• Borstvoeding vergt inspanning en geduld
• Alleen de moeder kan borstvoeding geven, waardoor partner zich
buitengesloten kan voelen
• Veel van wat de moeder binnenkrijgt komt in de moedermelk
• Het werk van de moeder buitenshuis kan een belemmering zijn
De student kan onderscheid maken tussen individuele en collectieve preventie.
Collectieve preventie: bescherming en bevordering van de gezondheid van de
bevolking of van specifieke groepen daaruit alsmede het voorkómen en het
vroegtijdig opsporen van ziekten onder die bevolking. Onder individuele
preventie vallen de adviezen en handelingen van een arts aan een individu dat een
verhoogd risico heeft op een bepaalde ziekte, met als doel ziekte te voorkómen en
gezondheid te bevorderen. Individuele preventie is gebaseerd op kennis van
groepen mensen met het risico op een bepaalde ziekte.
, AFPF
De structuur en functies beschrijven van arteriën, venen en capillairen en de
verschillen samenvatten tussen deze verschillende soorten bloedvaten.
Bloedvaten hebben 3 lagen:
- Tunica adventitia: buitenlaag van bindweefsel
- Tunica media: middelste laag van glad spierweefsel en elastisch weefsel
- Tunica intima: binnenlaag van endotheel (= plaveiselepitheel)
Arteriën:
Veel bindweefsel, veel elastisch weefsel, weinig glad spierweefsel (zo zijn ze super
elastisch) om drukgolven op te vangen na iedere hartslag.
Arteriolen:
Zijn kleine slagaderen (ookwel: weerstandsvaten). De middenlaag bestaat uit bijna
alleen gladspierweefsel, zo kan de diameter/bloeddruk worden gereguleerd. Dat heet
vaso- constrictie of dilatatie.
Anastomosen zijn arteriën die verschillende grote arteriën verbinden, die samen 1
gebied verzorgen. Bij falen van 1 arterie zorgen anastomosen dat er toch bloed kan
komen. Eind arteriën is 1 enkele arterie die een gebied verzorgt. Bij obstructie o.i.d.
Sterft het gebied af.
Venen (capaciteitsvaten):
Wanden zijn veel dunner dan bij arterie, in venen is een veel lagere bloeddruk. Venen
hebben kleppen zodat het bloed niet terugstroomt door zwaartekracht. Klep =
uitstulping van binnenlaag epitheel, versterkt door bindweefsel. Venule is een kleine
ader.
Capillairen:
Hebben maar 1 laag endotheel zodat water en andere stoffen makkelijk kunnen
passeren. Capillaire sfincters regelen de bloedtoevoer voor de capillairen. De
stroomsnelheid in capillairen is laag, zodat er meer tijd is voor stof-uitwisseling.
Hart-> arteriën -> arteriolen -> capillairen -> venulen -> venen -> hart
De mechanismen verklaren waarmee de uitwisseling van voedingsstoffen, gassen
en afvalproducten tussen het bloed en de weefsels plaatsvindt.
Door diffusie, osmose en uitpersen van vocht uit de capillairen
Diffusie-> voor uitwisseling van gassen: CO2 en O2. Hemoglobine vervoert deze
gassen door het bloed.
Osmose-> water verplaatst zich tussen plasma in bloed en weefsels.
Uitwisseling van andere stoffen: vocht/plasma wordt (met opgeloste stoffen erin) door
de capillaire wand naar de interstitiële ruimte geperst. Dit gebeurt door hydrostatische
druk en osmotische druk.