H1: menselijk lichaam
Anatomie = ontleedkunde
Fysiologie = normale functioneren van het lichaam
Pathologie = algemene ziektelees en stoornissen in bouw en functioneren van onderdelen menselijk
lichaam
Cellen
Cellen zijn de bouwstenen van de levende organismen. Kunnen zelfstandig functioneren, vormen de
bouwstenen waaruit weefsels en organen zijn opgebouwd. Een cel kan zich delen
Ze hebben in principe alle kenmerken van leven, dit zie je terug bij elke organisme
- Stofwisseling
- Groei
- Beweging
- Voortplanting
- Reactie op prikkels
Eencellig bacteriën Meercellig andere diersoorten
Cellen lijken op elkaar, wel verschillend van vorm. Spelen zich veel processen in af (aanmaak stoffen,
afbraak en verbanding)
Levensduur = verschillend, enkele dagen (witte bloedcellen) of een heel leven (zenuwcellen)
Opbouw van cellen
Celmembraam wand van de cel
Dun vlies dat cel omsluit (niet helemaal!). Heeft kleine openingen, uitwisseling van stoffen. Cel
controleert dit transport, dit heet semipermeabel (halfdoorlatend). Hangt af van de grootte van de
poriën cel en de eigenschappen van de stof.
Cytoplasma celvloeistof
Bevat stoffen als water, koolhydraten, eiwitten, zouten. Er zijn diverse aparte eenheden
=celorganellen, met elk eigen functie (aanmaak eiwitten, energieproductie)
Nucleus celkern
Bevat chromosomen, omgeven door het celmembraam. Chromosomen = dragers alle erfelijke
eigenschappen. Totaal 46, 23 van vader en 23 van moeder.
1 paar geslachtshormonen en 22 paren autosomen (lichaamschromosomen), waar alle erfelijke
eigenschappen op liggen. Alle info m.b.t. de aanmaak van eiwitten.
Miljoenen eigenschappen, slechts 23 paren chromosomen. Chromosomen zijn opgebouwd uit
miljoenen genen (info voor één bepaalde erfelijke eigenschap).
Erfelijke informatie in de chromosomen ligt in de scheikundige verbinding DNA, ligt in chromosomen
om eiwitten gerold.
Celdeling
Lichaam groeit door celdeling. Celdeling is een proces waarbij 1 cel zich deelt in 2 genetisch identieke
delen die uitgroeien tot volwaardige cel. Dit heet mitose.
Voor het delingsproces wordt er een kopie gemaakt van elk chromosoom zodat de dochtercellen na
celdeling dezelfde info en chromosomen bevatten.
,Bevruchting samensmelten makkelijke en vrouwelijke geslachtscel. Bijzondere celdeling
meiose (reductiedeling). Geslachtscelle bevatten dan 23 ipv 46 chromosomen. Dat is nodig omdat er
anders een cel zou ontstaan met 92 chromosomen.
Chromosomen zijn zoals gezegd in paren. 1 daarvan is van vader, de ander van moeder. Soms twee
dezelfde (2x blond haar) = homozygoot
Twee verschillende genen (1x blond en 1x bruin haar) = heterozygoot
Totale hoeveelheid erfelijke info = genotype. Wat ervan tot uiting komt = fenotype.
Een verandering in het genotype = mutatie
Sommige genen zijn sterker (bruin haar) en zijn dominanter dan andere genen (blond haar =
recessief gen)
Geslachtsgebonden eigenschappen op de geslachtschromosomen
X-chromosomale aandoeningen
Bijvoorbeeld kleurenblindheid, hemofolie (recessief)
Afwijkingen
Down syndroom, chromosoomnummer 21 komt drie keer voor. Syndnroom van Klinefelter (een X
chromosoom teveel)
In het begin lijken alle cellen op elkaar, later rijpen ze in verschillende richtingen (spier, bot, zenuw,
huid).
Functies van de cel
Stofwisseling = de uitwisseling van stoffen tussen een levend organisme en zijn omgeving.
Vier elementen zijn de bouwstenen voor veel verbindingen waaruit lichaamscellen zijn opgebouwd
- Eiwitten (aminozuren)
- Koolhydraten (enkelvoudige suikers)
- Vetten (vetzuren, glycerol)
- Nucleïnezuren (DNA)
Celmaterialen hebben een beperkte levensduur, constant processen voor afbraak versleten
materiaal en aanmaak nieuw materiaal. Hiervoor moeten voedingsstoffen worden aangevoerd en
afvalstoffen worden uitgescheiden.
Celademhaling
Iedere cel kan ademhalen in de zin van zuurstof uit het bloed opnemen. Dit wordt gebruikt voor de
verbranding van voedingsstoffen komt energie vrij te gebruiken in het proces van de aanmaak
van nieuwe stoffen. Afvalstoffen worden weggevoerd. Dit is een stofwisselingsproces, gaat 24/7
door. Deze energieproductie gebeurt in de celorganellen.
Allemaal nodig om het lichaam voldoende energie te geven voor essentiële processen, zoals
lichaamstemperatuur op peil houden. Hier komt ook energie vrij
- Warmte (handhaving lichaamstemp)
- Mechanische energie voor het verrichten van:
Arbeid (beweging)
Transportprocessen (stoffen in en uit celmembraam)
Elektrisch (zenuw- en spiercellen)
Productie nieuw celmateriaal
Lichaam kan energie opslaan en loslaten als er energiebehoefte is.
Stelsels betrokken bij stofwisseling
1. Hart en vaat = aanvoer brandstoffen en afvoer afval
, 2. Ademhaling = opname zuurstof en afgifte CO’2
3. Uitscheiding = van afvalproducten als urine, zweet, CO’2
Voedingsstoffen
Energie wordt geleverd door afbraak voedingsstoffen. Deze zijn te groot om direct door cel
opgenomen te worden. Worden steeds verder afgebroken tot dit wel kan. Dan worden ze in de cel
met behulp van zuurstof verder afgebroken tot co’2, water en energie =
afbraakstofwisseling/katabolisme. Zuurstof is hier essentieel.
- Brandstoffen = vetten, koolhydraten
- Bouwstoffen = eiwitten (aminozuren die ontstaan bij vertering eiwitten – nodig voor nieuw
celmateriaal)
Ook van belang: hormonen. Zijn eiwitten en door lichaam zelf gemaakt. Bijv. Insuline
Niet alle voedingsstoffen worden gebruikt voor warmte en energie, ook voor nieuwe cellen (we
moeten groeien). Zo zijn opbouw en afbraak met elkaar in evenwicht bij gezonde mensen. Bij jonge
mensen overheerst opbouw en bij oude mensen overheerst afbraak.
Histologie (weefselleer)
Weefsel = een groep gelijksoortige cellen bij elkaar verbonden door een tussenstof (door cellen
geproduceerd). Elk weefsel heeft specifieke tussenstof met eigen functie.
Organen = verschillende weefsels die samen een eenheid vormen. 1 of meer functies (oog of tong)
Orgaanstelsels = aantal organen voeren samen één functie uit.
Soorten weefsels
Oppervlakteweefsel
Bekleedt een oppervlakte of holte (huid, darmen, binnenkant bloedvaten)
Grenzend aan buitenwereld = epitheel
Niet grenzend aan buitenwereld = endotheel
- Indeling volgens rangschikking (eenlagig, meerlagig, meerrijig)
- Indeling naar vorm (plaat, cilidinder, kubisch)
Altijd één of meer lagen, cellen dicht bij elkaar en vrijwel geen tussenstof. Slijm of klierweefsel (slijm,
speeksel, talg, hormonen)
Bind- en steunweefsels
Geven steun en vorm aan lichaam. Bestand tegen druk, trek en vervorming. Cellen liggen niet dicht
op elkaar, sponsachtig met veel tussenstof.
Bindweefsels
Collageen; dikst en stevigst, weinig rekbaar (pezen, gewrichtskapsels)
Elastisch; vervormbaar, keert terug in oude staat (bloedvaten)
Reticulair; fijne vertakte vezels, netwerk (in milt, lymfeklieren en beenmerg)
Steunweefsels
Bot, been, kraakbeenweefsel, tanden en kiezen.
Botweefsel intensieve stofwisseling
Kraakbeen vrijwel niet (moeten bestand zijn tegen veranderingen in vormen of tegen druk)
(oorschelp, gewrichten)
Tussen bind- en steun zit vetweefsel (isolatie en reservevoorraad, beschermende laag)
Spierweefsel
, Bestaat uit cellen die zich in één richting kunnen samentrekken (contractie). Om terug te keren
ontspannen. Soorten:
Glad
Dwarsgestreept
Hartspier
Zenuwweefsel
Bestaat uit zenuwcellen/neuronen hebben lange uitlopers. Vooral hersenen/ruggenmerg. Geleidt
info vanuit lichaam naar hersenen en omgekeerd.
Bloed = bloedcellen en bloedvloeistof
Algemene pathologie
Ziekteleer waarbij gekeken wordt naar oorzaken (etiologie), ontstaan (pathogenese), de gevolgen en
het verloop. Voorafgaand: interactie tussen veroorzaker en de mens. De reactie van mensen daarop
is verschillend: niet iedereen wordt ziek. Hangt af van je weerstand, die weer wordt bepaald door je
conditie (= samenspel van erfelijke aanleg en factoren als voeding, geestelijke gemoedsruste etc)
Je wordt ziek als de weerstand niet is opgewassen tegen de ziekmakende factor: evenwicht
(homeostase) is verstoord reactie tot herstel. Oorzaken zijn:
- Endogeen
In lichaam van patiënt, erfelijke aanleg bijv. Overgedragen via genen die gelegen zijn op
chromsomen. Ook allergische reacties.
- Exogeen
Van buitenaf, zoals micro-organismen, voeding en schadelijke stoffen, mechanisch geweld.
Processen ten grondslag aan ziekte
Ontstekingsprocessen
Stofwisselingsproces negatief beïnvloed door factoren (verbranding, virus, bacterie, tumorgroei,
antigeen-antistofreacties) = een verstoord celmetabolisme. Cel kan recessie vertonen
- Degeneratie = functie van cel achteruit
- Atrofie = cel wordt kleiner
Herstel is dan nog mogelijk.
Factoren zijn verschillend, maar er is altijd een ontstekingsreactie: reactie van lichaam op
weefselbeschadiging (acuut of chronisch)
Lokale ontstekingen
Verschijnselen:
- Roodheid > door wijder worden bloedvaten (hyperemie). Meer witte bloedcellen ter plaatse
- Zwelling > uittreden eiwitrijk vocht
- Pijn > door druk van zwelling op zenuwuiteinden
- Warmte > toegenomen bloedtoevoer
- Gestoorde functie > door pijn
Algemene ontstekingen
Verschijnselen:
- Koorts
- Tachycarie (versnelling hartslag)
- Leukocytose (vermeerdering leukocyten)
- Ontstaan antistoffen
- Algehele malaise