KENNISBASIS NEDERLANDS, TOETSDOELEN EN MATRIJS
1. MONDELINGE TAALVAARDIGHEID
LUISTERVAARDIGHEID
Luistervaardigheid: begrijpen, interpreteren, evalueren en samenvatten. Luistervaardigheid is echt
het begrijpen van wat je hoort. De luisteraar moet een gesprek kunnen volgen, de strategie van de
spreker doorzien, feedback geven, vragen stellen (actief luisteren). Met het stellen van vragen neem je
de rol van spreker aan, echter vanuit een bepaald luisterdoel.
1F: luisteren naar eenvoudige teksten over alledaagse, concrete onderwerpen die aansluiten bij de
leefwereld.
1S: luisteren naar gesprekken over alledaagse onderwerpen, onderwerpen die aansluiten op de
leefwereld of verder van de leerling afstaan.
Als luisteraar kies je, bewust of onbewust, een luisterstrategie om je luisterdoel (iets te weten willen
komen, bepaald gevoel willen ondergaan, mening vormen, handeling uitvoeren, spel meespelen) te
bereiken: Luisterstrategie is ook afhankelijk van de tekstsoort.
Globaal luisteren: de grote lijnen volgen.
Intensief luisteren: details belangrijk vinden.
Gericht luisteren: specifieke informatie oppikken.
Kritisch luisteren: mening vormen.
Actief luisteren: maximaal inzetten om de spreker te volgen en te begrijpen; aankijken,
luisterresponsen en vragen stellen.
Tijdens het luisteren kan de luisteraar de volgende strategieën inzetten:
Oriënteren op het luisterdoel: hoe kan je het beste luisteren: globaal, intensief, gericht,
kritisch? Hoe actief moet je luisteren om het doel te bereiken?
Oriënteren op het onderwerp en de eigen kennis daarvan: waar gaat het over, wat weet je al,
wat wil je nog weten?
Oriënteren op soort luistertekst: wat voor soort presentatie of luistertekst, in welke context?
Oriënteren op de spreker: naar wie luister je, wat weet je van hem, wat is het doel van de
spreker?
Reflecteren op de luistertaak: begrijp je wat er wordt gezegd, bereik je op deze manier je
luisterdoel?
Monitoren van de luistertaak: is het nodig om vragen te stellen en hoe doe je dat?
Evalueren van de luistertaak: wat ging er goed en wat ging er niet goed, hoe kan het de
volgende keer anders?
Luistertaken: leerling leert het gehoorde begrijpen, te interpreteren, te evalueren en samen te vatten.
Het uitvoeren van een luistertaak vergt cognitieve inspanning, omdat de luisteraar actief nadenkt over
wat hij hoort en die informatie verwerkt. Actief luisteren wordt daarom ook aangeduid als begrijpend
luisteren. Er zijn drie luistertaken:
1. Luisteren naar instructies: dit voeren basisschoolkinderen veelvuldig uit.
2. Luisteren als lid van een live publiek: luisteraar luistert naar iemand die fysiek aanwezig is.
Kenmerkend is dat de luisteraar zich niet volledig kan voorbereiden op deze taak. Tijdens het
luisteren moet hij het doel van de spreker herkennen, zijn eigen voorkennis activeren, zijn
strategie bepalen en hoofd- en bijzaken onderscheiden.
3. Luisteren naar radio en televisie en naar gesproken tekst op internet: luisteraar heeft vaak de
mogelijkheid om het fragment opnieuw te beluisteren.
SPREEKVAARDIGHEID
,Spreker brengt zijn gedachten onder woorden, structureert zijn verhaal en sluit aan bij zijn doel en het
publiek. Hij zendt tijdens het spreken non-verbale signalen uit. Het voeren van gesprekken is nodig om
de taalvaardigheid te stimuleren. Naast het voeren van gesprekken, leren ze ook een monoloog te
voeren.
1F: eenvoudige gesprekken voeren over vertrouwde onderwerpen in het dagelijks leven en op en
buiten school. Monoloog: in eenvoudige bewoordingen een beschrijving geven, informatie geven,
verslag uitbrengen, uitleg en instructie geven in alledaagse situaties in en buiten school.
1S: uiting geven aan persoonlijke meningen, informatie kan uitwisselen en gevoelens onder woorden
brengen in gesprekken over alledaagse en niet-alledaagse onderwerpen. Monoloog: vloeiend en
helder ervaringen, gebeurtenissen, meningen, verwachtingen en gevoelens onder woorden brengen
over onderwerpen uit de opleiding en maatschappelijke aard.
Kenmerken om een spreektaak uit te voeren:
Beurten nemen en bijdragen aan samenhang
Afstemming op doel en de gesprekspartner(s)
Woordgebruik en woordenschat
Vloeiendheid, verstaanbaarheid en grammaticale beheersing.
Een spreken kan verschillende spreekdoelen voor ogen hebben, spreker kiest een strategie die
afgestemd is op de luisteraar en op het spreekdoel dat hij heeft. Strategie is bijvoorbeeld het kiezen
van een vorm (bijv. verhaal, opsomming van feiten of voorbeeld) of het type taalgebruik (bijv.
eenvoudige dagelijkse taal of jargon).
Amuseren
Informeren
Instrueren
Overtuigen
Spreektechniek: spreker heeft controle over zijn tong-, lip- en gehemeltespieren, zodat hij klanken op
een juiste manier kan produceren.
Uitspraak: uitspraak van klanken en klankcombinaties
Articulatie: het duidelijk uitspreken van de klanken, hangt nauw samen met de uitspraak.
Intonatie: toonhoogteverloop van woorden en zinnen.
Afhankelijk van de spreeksituatie zal een spreker variëren in volume, tempo en stemhoogte.
Om de spreekdoelen te realiseren, kies je als spreker, bewust of onbewust, een strategie. We
onderscheiden de volgende spreekstrategieën:
Oriënteren op het doel van de spreektaak.
Oriënteren op het onderwerp en de eigen kennis daarvan.
Oriënteren op soort spreektaak.
Oriënteren op gesprekspartner(s) of het publiek: met wie ga je in gesprek of wie luistert er
naar je, wat is hun voorkennis?
Reflecteren op de spreektaak: begrijp je wat er wordt gezegd en breng je de informatie goed
over, bereik je het doel?
Monitoren van de spreektaak: is het nodig om meer te zeggen, beter te luisteren of vragen te
stellen?
Evalueren van de spreektaak: wat ging er goed en wat niet, wat doe je de volgende keer
anders?
Leerkracht dient aandacht te besteden aan verschillende spreektaken. Er bestaan verschillende
soorten gesprekken, zoals een filosofisch gesprek, een kringgesprek, een interview of een
leergespreken. Voor het jonge kind onderscheiden we specifieke gesprekken, zoals:
taaldenkgesprekken, probleemoplossende gesprekken en ontwikkelingsgerichte gesprekken. Op de
basisschool worden de onderwerpen steeds abstractere en worden er hogere eisen gesteld aan de
taakuitvoering. In hogere groepen kunnen kinderen zelfstandig de gespreksregels toepassen.
,Als de leraar deelneemt aan het gesprek, kan hij verschillende rollen aannemen; zoals die van
gesprekspartner, coach of gespreksleider. De rol van de leerkracht hangt samen met het soort taak en
het doel ervan. In de onderbouw moet de leerkracht nog stimuleren om uit te leggen wat de kinderen
bedoelen en daagt hij ze uit om ergens over door te denken. In de bovenbouw nemen de kinderen
deze rol op zich.
De leerkracht begeleidt de spreker in het voorbereiden en het uitvoeren van een mondelinge
presentatie. Hierbij spelen dezelfde vaardigheden een rol als bij het voorbereiden en produceren van
een schriftelijke tekst. De volgende stappen worden genomen: oriënteren op de inhoud; doel en
publiek bepalen; plannen, presenteren; reflecteren op doel en inhoud. De stappen hoeven niet in deze
volgorde terug te komen. Ook de spreektechniek is van groot belang.
Het is van belang dat de spreektaken in een betekenisvolle context plaatsvinden.
SOCIALE TAALFUNCTIES
De spreker hanteert sociale taalfuncties die betrekking hebben op de interactie tussen mensen. De
leerkracht besteedt in zijn onderwijs aan de volgende sociale taalfuncties:
Zelfhandhaving: zichzelf verdedigen of bezit beschermen (Die had ik!).
Zelfsturing: eigen handelingen met woorden ordenen of plannen aankondigen (Dan ga ik eerst
naar de bakker en dan naar de supermarkt.).
Sturing van anderen: beïnvloeden van gedrag van anderen (Zullen we gaan zwemmen?).
Structurering van het gesprek: (Mag ik even wat zeggen?).
De sociale taalfuncties verwijzen naar de communicatieve functie van taal.
COGNITIEVE TAALFUNCTIES
De spreker hanteert cognitieve functies van taal om te verwijzen naar betekenissen en concepten. Via
taal benoemt en ordent hij de werkelijkheid. Cognitieve taalfuncties kunnen worden gerangschikt op
mate van complexiteit:
Rapporteren: verslag doen van iets wat in de werkelijkheid voorkomt, benoemen/etiketteren,
beschrijven, vergelijken.
Redeneren: beschrijving waarin een extra denkstap wordt verwoord. Hieronder vallen:
chronologisch ordenen, concluderen, middel-doelrelatie of instrumentele relatie leggen,
oplossen van een probleem, oorzaak-gevolgrelatie leggen.
Projecteren: verplaatsen in de gedachten en de gevoelens van iemand anders.
De cognitieve taalfuncties verwijzen naar de conceptualiserende functie van taal.
TAALGEBRUIKSBEWUSTZIJN
Het is bij onderwijs in mondelinge taalvaardigheid belangrijk dat de leerkracht de leerling stimuleert
taalvaardiger te worden en dat de leerling reflecteert op zijn mondelinge taalgedrag. Dat betekent dat
de leerling leert zijn eigen spreek- en luistergedrag te plannen, te sturen, te bewaken en te
controleren. Dat hij patronen en rollen in gesprekken herkent, zich bewust is van communicatieve
houding, beurtwisseling en de rolverdeling in gesprekken.
TAALGEBRUIKSSITUATIES
Door authentieke taaltaken aan te bieden, leren kinderen de manier van spreken aan te passen aan
de taalgebruikssituatie. De situatie waarin een gesprek of monoloog plaatsvindt, wordt bepaald door
, het moment, de plaats en de aanwezigen. Binnen zo’n situatie is er sprake van conventies waaraan
de deelnemers zich houden en waarin de onderlinge relaties van de gesprekspartners een belangrijke
rol spelen. De situatie bepaalt voor een groot deel de manier van spreken. Ook wel
gesprekssituaties/communicatieve situaties genoemd.
GESPREKSPATRONEN
Gesprekspatronen: de manier waarop de bijdragen aan een gesprek zijn gestructureerd. Ieder
gesprek kent de communicatiestructuur zender-boodschap-ontvanger We onderscheiden twee rollen
in het gesprek: de spreker en de luisteraar. Beurtwisseling: de rol van de spreker en de luisteraar
wisselt in de loop van een gesprek. De deelnemers zullen afhankelijk van hun spreek- of luisterdoelen
verschillende strategieën kiezen en daarmee een verschillende bijdrage leveren aan het gesprek.
GESPREKSSOORTEN
Gesprekken bezitten specifieke kenmerken wat betreft:
Vorm: veel voorkomende vormen zijn: monoloog, dialoog en groepsgesprek;
Lengte
Doelstelling: denk aan spreekdoelen; amuseren, informeren, instrueren en overtuigen.
Verder kent iedere tekst zijn eigen opbouw (vergelijking mop en sollicitatiegesprek), stijl (formeel,
informeel) en moeilijkheidsgraad (zinslengte, woordgebruik).
RELATIES IN TEKSTEN
Een leerkracht creëert taaltaken waarin denkrelaties centraal staan, zodat leerling relaties kan leggen
tussen woorden, woordgroepen en zinnen. De samenhang in een mondelinge of schriftelijke tekst
bestaat uit een verzameling samenhangende woorden en zinnen. De samenhang bestaat uit
cognitieve relaties die worden uitgedrukt door bijvoorbeeld voegwoorden, signaalwoorden of
verwijswoorden. Voorbeelden van relaties tussen zinnen (oplopend in moeilijkheidsgraad) zijn:
Vraag-antwoordstructuren
Chronologische volgorde
Voorbeelden
Vergelijkingen (maar)
Middel-doelrelaties (want)
Voorwaardelijke structureren (als)
Voor het begrijpen van een tekst moeten lezers en luisteraar in staat zijn deze relaties te leggen.
Hiervoor moeten zij beschikken over zowel grammaticale als cognitieve vaardigheden.
TAALONTWIKKELDE INTERACTIEVAARDIGHEDEN
De leerkracht zet vaardigheden in om taalontwikkeling van de leerling te stimuleren door interactie. Als
een leerkracht de taalontwikkelende interactie tot stand wil brengen, dient hij de volgende drie
vaardigheden in te zetten:
Taalaanbod realiseren: de leerkracht zorgt met zijn eigen taalaanbod voor de betrokkenheid
van de kinderen (taalgebruik is begrijpelijk, maar ook net iets boven het niveau van de
kinderen).
Taalproductie stimuleren of taalruimte scheppen: de leerkracht zorgt ervoor dat de kinderen
voldoende gelegenheid tot spreken krijgen.
Feedback geven: de leerkracht schenkt in zijn reactie op kinderen aandacht aan verbeteren.
MODELING BIJ MONDELINGE TAALVAARDIGHEID
Modeling: leerkracht doet bepaalde denkprocessen hardop voor. Zo worden veel impliciete en
onzichtbare vaardigheden voor de kinderen verduidelijkt. Het kan slaan op het geven van het correcte