Organisatiekunde
Bestuderen van gedrag, factoren van dit gedrag en de wijze waarop organisaties bestuurd worden.
Descriptief aspect van organisatiekunde:
Beschrijving van gedrag van organisaties, met de motieven en gevolgen.
Prescriptief aspect van organisatiekunde
Advies over de te volgen handelswijze en organisatierichtingen.
Denkers organisatie
Taylor (Scientific Method / systeembenadering)
Mayo (Sociaal experiment)
Boulding (Systeem bestaat uit samenhangende delen)
Organisatie = mensen -> samenwerken -> doel
Organisatie is een bedrijf of onderneming.
Een bedrijf is een organisatie die goederen of diensten produceert.
Een onderneming heeft als doel winst maken.
Management = bestuur van organisatie.
Omgeving = maatschappij/samenleving die bestaat uit partijen
Partijen:
Afnemers
Leveranciers
Concurrentie
Vermogensverschaffers
Werknemers
Belangengroepen
Overheidsinstellingen
Media
Organisatie kan indirect de omgeving beïnvloeden (reclame, informatie, aanbieden p/d en rechtstreeks
contact).
Milieufactoren:
Demografische factoren
Maatschappelijke factoren
Politieke factoren
Economische factoren
Technologische factoren
Manager = stuurt mensen, verantwoordelijk voor resultaat, geeft leiding.
Managementteam = organisatieleiding, meerdere personen
Managementlagen afhankelijk van:
Omvang van de organisatie. Het specialisatieniveau. Het type organisatie. Het organisatiebeleid.
Twee bestuurlijke taken: Beleidsformulerende en beleidsuitvoerende taken.
Beleidsformulerende (constituerende) = taken die vooruitzien, voorspellen, plannen en organiseren.
Beleidsuitvoerende (dirigerende) = taken die werkzaamheden delegeren, controleren en motiveren.
, Twee managers
Functionele manager (verantwoordelijk voor 1 activiteit = manager inkoop, marketing manager)
Algemene manager (verantwoordelijk voor meerdere activiteiten = directie, businessunit manager)
Afplatting = samenvoeging van lager en midden management, waarbij decentralisatie ontstaat.
Businessunit = organisatie unit, verantwoordelijk voor 1 of meer activiteiten, divisie, kennis aanwezig in
m.b.t. omgeving.
Drie rollen van manager:
Interpersoonlijke = leiding = boegbeeld, leider en liaisonofficier.
Informationele = informatie =waarnemer, verspreider en woordvoerder.
Besluitvormende = beslissen/afwegen = ondernemer, oplossen van strubbelingen, toewijzer van middelen en
onderhandelaar.
2 facetten van macht (machtsbronnen en machtsmiddelen). Zijn positie en/of persoonsgebonden.
Machtsbronnen
Beloningsmacht
Afgedwongen macht
Legitieme macht
Expertisemacht
Referentiemacht
Positiegebonden machtsmiddelen:
Fysieke middelen = indirect, inrichting.
Economische middelen = financiën en geldende regelingen.
Informatie middelen = informatie delen/toegang inf.-dragers, beeldvorming en meningsvorming sturen.
Persoonsgebonden
Expertise of deskundigheid.
Relationele middelen.
Machtsrelaties
Gelijk vs. Gelijk. (evenwicht – beconcurreren/suboptimalisatie)
Hoog vs. Laag. (hiërarchisch – weerstand/motivatie)
Hoog vs. Midden vs. Laag (middenkader – rolconflicten, onduidelijkheden en stress).
Besturing = leiden organisatie naar gestelde doelen.
Bedrijfsproces = geordende bundeling van menselijke activiteiten in relatie tot de productie van goederen en
diensten.
Voorbeeld bedrijfsprocessen = inkoop-, productie-, administratieve-, marketing- en verkoopprocessen.
Primaire processen = leveren direct bijdrage aan product/dienst (inkopen, produceren, verkopen en leveren).
Secundaire processen = houden productiefactoren in stand, dienen om de primaire processen ongestoord te
laten verlopen (personeelsbeheer, financieel beheer, IS beheer).
Bestuurlijke processen = geeft richting aan p/s processen.
Procesbeheersing = het doelgericht laten verlopen van bedrijfsprocessen, d.m.v. planning, coördinatie en
bijsturing.