Een beschrijving van de verschillende theorieën van Piaget, Freud, Erikson, Pavlov, Skinner, Bandura, Vygotsky, Bronfenbrenner, Darwin en Lorenz. Daarnaast een volledige begrippenlijst van het boek Ontwikkelingspsychologie van Robert S. Feldman.
Vijf visies op de ontwikkeling van kinderen:
1. Het psychodynamisch perspectief:
• De focus ligt op innerlijke kracht.
• Benadering van ontwikkeling waarbij men ervan uitgaat dat gedrag gemotiveerd wordt door innerlijke
krachten, herinneringen en conflicten waarvan een persoon zich nauwelijks bewust over is en
waarover hij weinig controle heeft.
• Duurt het gehele leven lang.
FREUD:
De psychoanalytische theorie van Freud: theorie die ervan uitgaat dat onbewuste krachten bepalend zijn
voor iemands persoonlijkheid en gedrag. De onbewuste delen van iemands persoonlijkheid bevat wensen,
verlangend en behoeften.
Elke persoonlijkheid bevat drie aspecten:
– Id: primitieve ongeorganiseerde, aangeboren deel van de persoonlijkheid. Opereert vanuit het
genotprincipe, met het doel om zoveel mogelijk bevrediging en zo weinig mogelijk spanning te
opereren.
– Ego: het rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid. Opereert vanuit het realiteitsprincipe.
Veiligheid voor het individu en helpen integreren in de samenleving.
– Super ego: maakt onderscheid tussen goed en kwaad. Ontwikkelt zich rond een leeftijd van 5 jaar.
Psychoseksuele theorie: genot verlegt zich de mond (van de orale fase) naar de anus (de anale fase) en
uiteindelijk naar de genitaliën (fallische fase en genitale fase)
ERIKSON:
De psychosociale theorie van Erikson; doorlopen van fases waarin genot of bevrediging gericht is op een
andere biologische functie. Volgens Erikson ontwikkelen personen zich in acht verschillende stadia. In elk
stadium is sprake van een crisis die moet worden opgelost. De fases zijn gericht op locaties van je lichaam.
Hij meent dat ontwikkeling het hele leven verloopt (Freud niet).
– Orale fase (geboorte – 2;5 jaar);Wereld ontdekken via de mond
– Analse fase (3;0 – 4;0 jaar); Zindelijkheidsperiode
– Fallische fase (4;0 – 6;0 jaar); Wie ben ik? Ben ik een jongetje of meisje?
– Latentie fase (6;0 – 12;0 jaar); Psychoseksuele ontwikkeling is aanwezig; cognitie is belangrijker
– Genitale fase (12;0 jaar – ?); Belangrijkste is seksuele ontwikkeling.
2. Behavioristisch perspectief
• Focus op waarneemwaar gedrag.
• Alles kan je leren door middel van beloning en straf. Zo ontwikkelt het kind zich.
• De mens wordt volledig gestuurd door de omgeving: NURTURE (omgeving)
Klassieke conditionering: een organisme leert reageren op een neutrale stimulus die de respons normaal
gesproken niet uitlokt. (PAVLOV)
Operante conditionering: een vorm van leren waarbij een vrijwillige respons verstrekt of verzwakt wordt
doordat die respons wordt geassocieerd met positieve of negatieve consequenties. Individuen leren
doelbewust te reageren op hun omgeving om ongewenste consequenties tot stand te brengen. (SKINNER)
De sociaal-cognitieve leertheorie: leren door te imiteren: modelleren. De nadruk ligt op het leren door het
gedrag van een andere persoon, een model, te observeren. (BANDURA)
3. Cognitief perspectief
,Kijken naar de oorsprong van het begrip. Richt zich op processen die mensen in staat stellen om de wereld
te leren kennen, te begrijpen en er over na te denken.
De cognitieve ontwikkelingstheorie van Piaget: alle mensen doorlopen in een vaste volgorde een reeks
universele cognitieve ontwikkelingsstadia. Niet alleen de kwantiteit van de informatie neemt in elk stadium
toe, ook de kwaliteit van onze kennis en ons begrip. PIAGET
1. Sensomotorisch: ontwikkeling van objectpermanentie; geboorte – 2 jaar.
2. Pre-operationeel: ontwikkeling van taal en symbolisch denken; egocentrisch; 2 – 7 jaar.
3. Concreet operationeel: ontwikkeling kennis van het concept omkeerbaarheid; 7 – 12 jaar.
4. Formeel operationeel: ontwikkeling van logisch en abstract denken; 12 jaar – volwassenheid.
Piaget meende dat het menselijk denken is opgebouwd uit schema's: georganiseerde mentale processen die
bepaalde gedragingen of acties vertegenwoordigen.
Informatieverwerkingstheorie: probeert te achterhalen op welke manieren mensen informatie opnemen,
gebruiken en opslaan.
Cognitieve neurowetenschap: benadering van cognitieve ontwikkeling die zich richt op de manier waarop
hersenprocessen gerelateerd zijn aan een cognitieve activiteit.
4. Systematisch/ contextueel perspectief
Kijkt naar de relatie tussen individuen en hun fysieke, cognitieve, persoonlijkheids- en sociale wereld. De
unieke ontwikkeling van een kind kan niet goed worden beoordeeld volgens deze theorie als het kind niet in
een complexe sociale en culturele context wordt geplaatst.
– Het bio-ecologisch model van BRONFENBRENNER: gaat uit van vijf omgevingsniveaus die het
biologische organisme gelijktijdig beïnvloeden.
1. Het microsysteem; dagelijkse, directe omgeving waarin kinderen leven. Zoals hun thuis.
2. Het mesosysteem; zorgt voor connecties tussen aspecten van het microsysteem. Het verbindt
bijvoorbeeld ouders met kinderen en directe en indirecte invloeden die ons met elkaar verbinden.
3. Het exosysteem; algemene invloeden, sociale instituties, zoals de overheid, scholen, kerken.
4. Het macrosysteem; vertegenwoordigt de overkoepelende culturele invloeden.
5. Het chronosysteem; betrekking op de invloed van de verstrijken van de tijd, historische
gebeurtenissen, geleidelijker historische veranderingen op de ontwikkeling van kinderen
– De socio-culturele theorie van Vygotsky: volledig inzicht in de ontwikkeling van kinderen is
onmogelijk als er geen rekening wordt gehouden met de cultuur waarin zij leven. Benadering waarbij
de nadruk dus ligt op het verloop van de cognitieve ontwikkeling als resultaat van sociale interacties
tussen leden en een cultuur.
– Kinderen leren de wereld te ontdekken en te begrijpen door met anderen te spelen en samen te
werken. (VYGOTSKY). Omgeving en andere mensen beïnvloeden het kind, dat op zijn beurt
mensen en omstandigheden beïnvloedt.
5. Het evolutionair perspectief
:Probeert gedrag te identificeren dat het resultaat is van de genetische erfenis van onze voorouders.
DARWIN: onze genetische ergernis is niet alleen bepalend voor de fysieke kenmerken zoals haarkleur, maar
ook voor persoonlijkheidseigenschappen en sociale gedragspatronen. Volgens ethologische theorieën wordt
ontwikkeling sterk beïnvloed door biologische en evolutionaire factoren.
Belangrijkste aanhanger: LORENZ: Hij ontdekte bijvoorbeeld dat het eerste bewegende object wat
pasgeboren ganzen zien, ze beschouwen als hun moeder.
Erfelijkheid
,– Gameten = de geslachtscellen van de moeder en de vader die een nieuwe cel vormen tijdens de
bevruchting.
– Zygote = de nieuwe cel die wordt gevormd door het bevruchtingsproces
– Gen = de basiseenheid van genetische informatie
– DNA = de substantie waaruit genen bestaan, die bepalend is voor de aard en de functie van elke cel
in het lichaam
– Chromosoom = drager van een deel van het erfelijk materiaal (DNA) van een organisme
– Monozygotische tweeling = tweelingen die genetisch identiek zijn
– Dizygotische tweeling = tweelingen die verwekt worden wanneer twee afzonderlijke eicellen
ongeveer tegelijkertijd bevrucht worden door twee afzonderlijke zaadcellen
– Dominante eigenschap = de eigenschap die tot uiting komt wanneer er twee concurrerende
eigenschappen aanwezig zijn
– Recessieve eigenschap = een eigenschap die in een organisme aanwezig is, maar niet tot uiting
komt
– Fenotype = een waarneembaar kenmerk, een kenmerk dat werkelijk te zien is
– Genotype = de onderliggende combinatie van genetisch materiaal dat in een organisme aanwezig is
(maar uiteindelijk onzichtbaar) is
– Homozygoot = gelijke genen ervend voor een bepaalde eigenschap
– Heterozygoot = verschillende vormen van het gen ervend voor een bepaalde eigenschap.
– Polygenische overerving = overerving waarmee bij een combinatie van meerdere genenparen
verantwoordelijk is voor de productie van een specifieke eigenschap
– X-gebonden gen = recessief gen dat zich alleen op het X-chromosoom bevindt
– Genoom = het geheel van alle genen van de chromosomen van een individu
– Gedragsgenetica = het onderzoek naar de effecten van erfelijkheid op gedrag
– Downsyndroom = een stoornis die het resultaat is van de aanwezigheid van een extra chromosoom
op het 21e paar en die vroeger 'mongolisme' werd genoemd
– Fragiele X-syndroom = een stoornis die optreedt wanneer een bepaald gen op het X-chromosoom
beschadigd is geraakt. Het resultaat is een milde tot matige verstandelijke handicap
– Sikkelcelanemie = een bloedaandoening die zo genoemd wordt vanwege de vorm van de rode
bloedcellen van de mensen die aan deze ziekte lijden
– Ziekte van Duchenne = een aandoening waarbij sprake is van spierzwakte, gevolgd door afname
van de spiermassa. Als gevolg hiervan ontstaat stijfheid van de gewrichten en verzwakken ook de
spieren van de ademhaling en het hart
– Syndroom van Klinefelter = een aandoening die het gevolg is van de aanwezigheid van een extra X-
chromosoom en die leidt tot onderontwikkelde genitaliën, extreme lengte en vergrote borsten
– Genetisch adviseur = iemand die helpt met problemen die verband houden met erfelijke stoornissen
– Echoscopie = een test waarbij de baarmoeder van de moeder wordt gescand met behulp van
geluidsgolven met een hoge frequentie. Deze geluidsgolven leveren een beeld op van de ongeboren
baby en verschaffen informatie over zijn omvang en vorm
– Vruchtwaterpunctie = een test waarmee genetische afwijkingen kunnen worden opgespoord door
een klein monster van foetale cellen uit de vruchtzak te onderzoeken. Dat gebeurt met een kleine
naald die in het vruchtwater wordt gestoken waarin de ongeboren vrucht zich bevindt
– Vlokkentest (chorionvillusbiopsie) = een test waarmee genetische afwijkingen worden opgespoord
door kleine monsters te nemen van het haarachtige materiaal om de embryo heen
– Multifactoriële overerving = de bepaling van eigenschappen door een combinatie van genetische
factoren en omgevingsfactoren, waarbij een genotype zorgt voor een bepaald bereik waarbinnen
een fenotype zich kan manifesteren
– Epigenetica = de manier waarop de genen aan- of uitgezet worden door chemische veranderingen
in het genoom
– Actief genotype-omgevingseffect = situatie waarin een kind zich richt op de aspecten van zijn
omgeving die het best aansluiten op zij genetisch bepaalde capaciteiten
– Passief genotype-omgevingseffect = situatie waarin de genen van de ouders worden geassocieerd
met de omgeving waarin een kind opgroeit
– Evocatief genotype-omgevingseffect = situatie waarin de genen van een kind een specifiek type
omgeving oproept
– Bevruchting = het proces waarbij een zaadcel en een eicel (de mannelijke en vrouwelijke gameten)
, samenkomen om één nieuwe cel te creëren
– Germinaal stadium = het eerste en kortste stadium van de prenatale periode, dat plaatsvindt tijdens
de eerste twee weken na de conceptie
– Placenta = een doorgeefluik tussen de moeder en de foetus waardoor voeding en zuurstof via de
navelstreng wordt geleverd
– Embryonaal stadium = de periode van twee tot acht weken na de bevruchting waarin grote
veranderingen plaatsvinden in de belangrijkste organen en de fundamentele anatomie
– Foetaal stadium = het stadium van prenatale ontwikkeling dan rond acht weken na de conceptie
begint en eindigt bij de geboorte
– Foetus = een ontwikkeld kind van acht weken na conceptie tot de geboorte
– Onvruchtbaarheid = het onvermogen om zwanger te worden na twaalf tot achttien maanden
proberen
– Kunstmatige inseminatie = een procedure waarbij de zaadcellen van een man door een arts direct in
de vagina van een vrouw worden geplaatst
– In-vitrofertilisatie (ivf) = een procedure waarbij een aantal eicellen uit de eierstokken van een vrouw
worden verwijderd, waarna zij in een laboratorium worden bevrucht door de zaadcellen van een man
– Teratogeen effect = omgevingsfactor die leidt tot geboorteafwijking
– Foetaal Alcohol Syndroom (FAS) = een stoornis die wordt veroorzaakt doordat de moeder tijdens
haar zwangerschap aanzienlijke hoeveelheden alcohol neet en die kan leiden tot beperkingen
– Foetale Alcohol Effecten (FAE) = een situatie waarin kinderen als gevolg van het alcoholgebruik van
hun moeder een aantal problemen vertonen die kenmerkend zijn voor het foetale alcohol syndroom
De geboorte en het pasgeboren kind
– Neonaat = een pasgeboren baby
– Perinatale zorg = de medische zorg aan zwangeren en kinderen rondsom de geboorte
– Apgar-score = een standaard meetsysteem waarmee de gezondheid van een pasgeboren baby kan
worden bepaald aan de hand van verschillende factoren
– Anoxia (zuurstofgebrek) = zuurstofgebrek van een paar minuten bij de baby. Dat kan leiden tot
hersenbeschadiging
– Hechting = het intieme fysieke en emotionele contact tussen ouder en kind in de periode direct na de
geboorte
– Premature baby = baby die minder dan 38 ween na de conceptie ter wereld komt
– Baby met een laag geboortegewicht = baby die minder dan 2.500 gram weegt
– Baby met een zeer laag geboortegewicht = baby die minder dan 1.250 gram weegt, of ongeacht zijn
gewicht, minder dan dertig weken in de baarmoeder heeft doorgebracht.
– Groeivertraagde baby = baby die als gevolg van een vertraagde foetale groei 90 procent (of minder)
weegt dan het gemiddelde kind van dezelfde leeftijd
– Respoiratory Distress Syndrome = een ernstige longaandoening die ontstaat ten gevolge van
onvoldoende rijping van de longblaasjes
– Levensvatbare leeftijd = het moment waarop een te vroeg geboren baby kan overleven
– Postmature baby = een baby die na twee weken na de uitgerekende datum nog niet geboren is
– Keizersnede = een ingreep waarbij de baby operatief uit de baarmoeder wordt verwijderd in plaats
van geboren te worden via het geboortekanaal
– Foetale monitor = apparaat waarmee de hartslag van de baby kan worden gemeten tijdens weeën
– Doodgeboorte = de geboorte van een kind dat niet meer leeft
– Zuigelingensterfte = overlijden van een kind binnen het eerste levensjaar
– Reflex = niet-aangeleerde, gestructureerde, onvrijwillige respons die automatisch optreedt in
aanwezigheid van bepaalde stimuli
– Klassieke conditionering = een vorm van leren waarbij een organisme reageert op een neutrale
stimulus die dat type respons normaal gesproken niet teweegbrengt
– Operante conditionering = een vorm van leren waarbij een vrijwillige respons verstrekt of verzwakt
wordt, afhankelijk van zijn associatie met positieve of negatieve consequenties
– Gewenning (habituatie) = de afname in de reactie op een stimulus die plaatsvindt na herhaaldelijke
presentatie van die stimulus
– Arousalstadia = een cyclus van verschillende waak- en slaapniveaus bij pasgeboren baby's die
variëren van diepe slaap tot grote opwinding
De Babytijd: De fysieke ontwikkeling in de babytijd
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper marhar. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €2,99. Je zit daarna nergens aan vast.