Hoofdstuk 3:
Morfologie = De vorm (form/shape) van een stad.
→ Tastbare uitkomst van sociaal economische krachten.
Basisbeginselen voor stedelijke morfologie in de stad (MRG Conzen):
1. 3-voudige indeling van het stedelijk landschap in plan, bouwvorm en grondgebruik.
2. Onderverdeling van stedelijke plannen in straten, blokken (plots)/open ruimte en
bouwplannen.
3. Herkenning van het individuele blok, of grondperceel, als fundamenteel onderdeel
van analyses.
Conceptualisering van ontwikkelingen in het stedelijk landschap:
1. Verschillende elementen veranderen met verschillende snelheden.
2. Cycli van ontwikkelingen op de microschaal binnen het perceel
3. Fasen van groei van de stad op macroschaal.
Tussen 1960 en ‘80 werden gebouwen en ruimtes gezien als containers voor activiteiten,
maar in de 80’s kwam de studie over stadsvorm terug.
De lijnen van de huidige geografische belangen:
1. Conzen’s ideeën → ontwikkelingen van ‘fringe belts’, plan analyse van middeleeuwse
steden en onderzoek naar de factoren die stedelijke verandering in de hand werken.
2. Symbolische kwaliteiten van het stadslandschap (interesse in de cultuur).
3. Het ontstaan van nieuwe stedelijke vormen gelinkt aan het postmodernisme en
veranderingen in de dominante vorm van architectuur. Dit heeft geleid tot hoe steden
gebouwd worden en hoe ze veranderen.
De eerste steden zijn relatief erg laat ontstaan (5.000 - 6.000 jaar BP (= before present), in
Mesopotamië).
Vroege stedelijke ontwikkelingen worden geassocieerd met de ontwikkeling van menselijke
controle over de omgeving, zoals de domesticatie van dieren, het groeien van gewassen en
irrigatie.
Steden ontwikkelden over de hele wereld onafhankelijk van elkaar, tot de Griekse en
Romeinse invloeden de basis voor de stad legden.
Opbouw en vorm van een stad hing vaak af van cultuur en/of religie → verschillen in vorm.
Pre-industriële stad (Gideon Sjoberg, 1960):
Centrum: prestigieuze en religieuze gebouwen + verblijven sociale elite
Middenlaag: ambachtslieden + werkers met hoog aanzien
Buitenwijken: armen + ongeschoolde werkers met laag aanzien
o Heel compact in omvang, smalle straten, ‘organische’ structuur
o Fortificatie (muren) als barrière tegen uitbreiding
o Handelscentra → uitwisseling/opslag/verwerking
De moderne stad:
Versneld door industrialisatie en kolonialisme
Pre-industriële steden groeiden in omvang en veranderen van vorm
o Herontwikkeling en toevoeging van nieuwe stedelijke vormen die
samenhangen met nieuwe economische en sociaal-culturele impulsen
Centra ontstonden op basis van uitbuiting van nieuwe middelen (resources), nieuwe
transportatie mogelijkheden en nieuwe industrieën
, Door kolonisatie werden Europese stadsvormen geïntroduceerd in Noord- en Zuid-Amerika,
Afrika en Azië, alhoewel sommige ideeën uit gekoloniseerde gebieden mee terug naar
Europa werden genomen.
De industriële stad (Burgess, 1925):
Centrum: CBD = Central Business District
Middenlaag: woningen, vrij arm dichtbij het centrum, rijker richting de buitenwijken
Buitenwijken: werkelijk rijken (hoge sociale status)
Transitie gebied: zone waar de industrie mengt met ondermaatse woningen
Harris en Ullman (1945) betoogden dat steden zelden om een enkele nucleus heen
ontwikkelen, maar dat een veelvoud lokale condities belangrijk zijn voor locatie en
landgebruik.
Mann (1965) betoogde dat interventie van de staat kan zorgen voor complexe patronen van
zones en sectoren.
Stedelijke groei is zelden effen, eerder cyclisch met periodes van snelle groei en perioden
van stilstand.
Aan de uiterste buitenwijken is veel ruimte met goedkope grond, waar huizen op grote
percelen, universiteiten, ziekenhuizen en sportfaciliteiten werden gebouwd.
Steden kunnen meerdere ‘fringe belts’ kennen, waarbij de binnenste en middelste ‘belts’
vaststaan qua plan en functie.
Veel uitbouw van steden betrof woonachtige ontwikkeling met variatie tussen voorstedelijke
gebieden. De snelheid en stijl van voorstedelijke ontwikkeling is gerelateerd aan innovaties
en transport, huizenbouw cycli en de architect, ontwikkelaars en planners betrokken bij de
ontwikkeling.
In de 20 eeuw werd de tuinstad wijds geïntroduceerd (Ebenezer Howard, 1898), wat tot
e
lagere huizen en veel open ruimte leidde. Ook zijn steeds meer familiehuizen en 1-
persoonshuizen gebouwd. Stadscentra veranderen sneller en op grotere schaal.
Nieuwe stadsvormen ontstonden, vooral commerciële vormen als bedrijven, fabrieken,
warenhuizen en treinstations.
Veranderingen op straat:
Bredere en rechtere straten
Nieuwe ‘breakthrough streets’ om trams en extra verkeer op te vangen.
Kleine percelen werden samengevoegd of opnieuw ingedeeld. Grotere percelen leverden
grotere gebouwen op, en zo ontstonden de eerste wolkenkrabbers.
Koloniale en postkoloniale stad:
Vaak richten kolonisten nieuwe steden op als controlepunten voor handel en heerschap.
‘Dual cities’ ontstonden waar kolonisten nieuwe ‘accommodation’ bouwden naast inheemse
nederzettingen.
Onmiddellijk na de onafhankelijkheid gingen landen moderniseren, vooral economisch (high-
rise CBD’s), wat tot convergentie leidt.
Echter zijn er veel buitenwijken die achtergesteld worden, terwijl rijkere huishoudens weer in
het centrum wonen, vaak in een gated community (omringd door een muur/hekwerk).
Postmoderne stad:
Geografieen van herstructurering (Ed Soja, 1995):
Herstructurering van de economische basis van verstedelijking
Formatie van een globaal systeem van wereldsteden
Het ontstaan van van ‘edge cities’ of ‘exopolis’