SE – ziekteleer
6.2 - Stoornissen in de glucose- en vetstofwisseling
6.2.1 - Hypoglykemie
Exocriene pancreasweefsel hebben groepjes cellen met een endocriene functie
(eilandjes van Langerhans). De meest voorkomende endocriene celtypen binnen
de eilandjes is de β -cel, die insuline produceert en afgeeft. Een ander is de α
-cel, die glucagon produceert en afgeeft.
Daarnaast zijn er nog andere hormoonproducerende celtypen voor somatostatine
en gastrine.
De eilandjes van Langerhans functioneren als een ‘glucostaat’ door op de
veranderingen in de concentraties van brandstoffen te reageren met een sterk
wisselend bihormonaal signaal (insuline en glucagon), waardoor het
glucosegehalte in het plasma op peil wordt gehouden. Ontsporingen van de
‘glucostaat’ kunnen leiden tot een te laag glucosegehalte in het bloedplasma
(hypoglykemie) of een overmaat aan glucose in het bloed (hyperglykemie).
Bij een dreigend tekort aan glucose worden eerst de glycogeenvoorraden in de
lever aangesproken onder invloed van de lage I/G-ratio (molaire verhouding
tussen insuline en glucagon in het plasma). Na 1 tot 2 dagen vooral door de
gluconeogenese met als substraat lactaat/pyruvaat, aminozuren uit spieren en
glycerol uit vetweefsel. Als deze tekortschieten ontstaat een hypoglykemisch
syndroom.
Hypoglykemie zijn klinisch de ziektebeelden die ontstaan door een verlaagde
glucoseconcentratie in het bloed. Snelle daling van deze concentraties (< 3,0
mmol/l) kan leiden tot neurologische verschijnselen, omdat de hersenen voor hun
energievoorziening vooral aangewezen zijn op glucose. Hypoglykemie
manifesteert zich in twee vormen:
» Een aanbodhypoglykemie die het gevolg is van een verminderde
beschikbaarheid van glucose.
» Een vraaghypoglykemie die is gekenmerkt door een verhoogd verbruik van
glucose.
Aanbodhypoglykemie
Door een afname van de gluconeogenese (en glycogenolyse), zoals bij
leveraandoeningen (levercirrose, portosystemische shunts) en bij tekort aan
glucocorticoïden. De glucoseconcentratie wordt zelden zo laag, dat zich
verschijnselen van hypoglykemie ontwikkelen.
Vooral bij jonge dieren (lammeren, biggen, pups) die onvoldoende moedermelk
krijgen. Deze hebben een relatief hoog glucoseverbruik, relatief grote hersenen
en vrij beperkte glycogeenvoorraden. De gluconeogenese is nog onvoldoende
ontwikkeld om de hoeveelheden glucose te kunnen aanmaken. Lage
glucoseconcentraties leiden tot een tekort aan insuline (hypoinsulinemie) en een
overmaat aan glucagon (hyperglucagonemie). Hiermee wordt de
glycogeenafbraak, gluconeogenese en ketogenese bevorderd. Toch kan hiermee
door jonge dieren soms geen normoglykemie worden gehandhaafd als de
glucoseopname stagneert. Door glycogeendepletie is de lever van
hypoglykemische jonge dieren klein en donker.
Verschijnselen: varieert van spierzwakte en spiertrillingen, atactische gang tot
collaberen of aanvallen met een epileptiform karakter. Kan worden gecompliceerd
door hypothermie en ketose wat lethargie en coma geeft.
1
,SE – ziekteleer
Diagnose: anamnese of ze gedronken hebben, aangevuld met beoordeling van de
buikvulling.
Hypothermie bij pasgeboren lammeren
Een lagere dan de normale lichaamstemperatuur, bij ongeveer 5% van alle
lammeren die binnen 1 tot 2 dagen na de geboorte sterven. Het verloopt
progressief en geeft een afname van alle lichaamsfuncties. De ooi zorgt door
drooglikken en geven van beschutting voor een beperking van dit warmteverlies.
Als het lam aan kou wordt blootgesteld zal de eigen warmteproductie toenemen.
Thermogenese vindt plaats door rillen en door verbranding van bruin vet.
De belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van hypothermie zijn:
» Groot warmteverlies in de eerste 5 uur post partum door een natte vacht,
weersomstandigheden (kou, wind, vocht) en een trage ooi (drooglikken). De
bloedsuikerspiegel is vaak erg hoog.
» Afgenomen warmteproductie door het niet/onvoldoende opnemen van
colostrum in de eerste uren post partum of door hypoxie tijdens de partus.
Vaak lammeren ouder dan 6 uur (12 tot 48 uur). Deze lammeren hebben zeer
lage bloedsuikerspiegels (hypoglykemie).
Verschijnselen: variëren van slapte, niet meer kunnen staan, comateus, coma, tot
sterfte.
Lammeren die vlak na de geboorte zijn gestorven zijn vaak nog nat van het
vruchtwater. De maag is leeg en door het snelle verloop zijn de vetreserves niet
uitgeput. Oudere lammeren die sterven doordat ze niet hebben gedronken,
hebben lege magen, terwijl hun vetreserves vrijwel uitgeput zijn. Soms zijn er
tekenen van dehydratie.
Diagnostiek: temperaturen tussen 37° en 39°C wijzen op een geringe
hypothermie, lager dan 37°C op een ernstige hypothermie.
Therapie: milde hypothermie (37°-39°C): beschutting en afgedrogen als ze nog
nat zijn. Zo snel mogelijk biest geven, temperatuur controleren en het drinken bij
de ooi.
Ernstige hypothermie (< 37°C):
» Lammeren ouder dan 5 uur waarschijnlijk hypoglykemisch, dus 10 ml/kg
glucose, 20%-oplossing, intraperitoneaal geven.
» Verwarmen met warme lucht van 37-40°C. De lichaamstemperatuur ieder half
uur controleren. Zodra de temperatuur 37°C bedraagt, hoeft het dier niet meer
te worden verwarmd.
» Colostrum met behulp van de slokdarmsonde (50 ml/kg). Kan het dier daarna
nog niet staan, dan 3 maal daags gevoerd worden met een slokdarmsonde,
terwijl bijverwarming plaatsvindt met een infrarood lamp. Als het lam vlot is
kan het terug naar de ooi.
Preventie: goede behuizing en omgevingstemperatuur van de aflammende ooien.
Goede voeding van de ooien tijdens de dracht en kort na de partus voldoende
biestproductie. Tijdens het aflammen problemen voorkomen door regelmatige
controle en opsporen van lammeren met hypothermie.
Neonatale hypoglykemie bij biggen
Pasgeboren biggen hebben een koolhydraatreserve die bestaat uit
leverglycogeen, bloedglucose en
-fructose. Biggen met een laag geboortegewicht (<1kg) hebben een geringere
2
,SE – ziekteleer
leverglycogeenreserve. Bij gebrek aan substraat zal de glycogeenvoorraad snel
worden verbruikt. Van hypoglykemie wordt gesproken bij een bloed-
glucosegehalte van 3 mmol/l of minder.
De oorzaak is een inadequate melkopname direct na de geboorte door:
onvoldoende melkproductie bij de zeug, bv. door mastitis, agalactie,
hypocalciëmie of afwijkend gedrag of congenitale afwijkingen (gespleten
verhemelte, ‘splayleg’), infectieuze aandoeningen en ernstige
klauwaandoeningen. Milieufactoren: lage omgevingstemperatuur, slecht
geïsoleerde vloeren en een hoge luchtsnelheid spelen ook een rol bij het al of niet
handhaven van de lichaamstemperatuur.
Verschijnselen: wankele gang met de neus ter ondersteuning op de grond en de
achterbenen gespreid. In latere fase liggen de dieren en maken ‘fietsende’ of
‘trappende’ bewegingen, waarbij ze trillen en een schoksgewijze ademhaling en
schuimvorming rond de mond hebben.
De lichaamstemperatuur daalt en er wordt bradycardie gevonden. Na 24 tot 36
uur volgt de dood.
Sectie: lege maag, kleine lever en uraatkristallen in de nieren en de blaas. Ook is
de blaas overvuld.
Diagnostiek: verschijnselen en een bloedglucosegehalte van minder dan 3
mmol/l.
DDx: ziekte van Aujeszky, streptokokkenmeningitis, ijzerintoxicatie en E. coli-
sepsis in aanmerking.
Therapie en preventie: 4 tot 6 maal daags intraperitoneaal 5 ml van een 20%-
glucoseoplossing.
Een droge en warme ligplaats. Als de zeug niet in staat is de biggen te voeden
een zeugenmelkvervanger of biggen overleggen naar een andere zeug.
Vraaghypoglykemie als gevolg van een insulinoom
Een verhoogd verbruik van glucose bij te grote hoeveelheden circulerende
insuline. Door een neoplasie van de β-cellen van de eilandjes van Langerhans die
autonoom een overmaat insuline produceert. Deze insulinomen zijn bij honden in
veel gevallen maligne met metastasering in eerste instantie beperkt tot de
regionale lymfeknopen en de lever. Ze zijn relatief goedaardig bij fretten, in de
zin dat ze zelden metastaseren.
Een andere, minder frequente oorzaak bij honden zijn neoplasieën die een op
insuline lijkende groeifactor (een groot IGF-II molecuul) produceren. Bij honden en
katten bedacht zijn op iatrogene hypoglykemie door overmatige toediening van
insuline tijdens behandeling van diabetes mellitus.
Insulinoom bij de hond
De eerste verschijnselen van hypoglykemie bij de volwassen hond met een
insulinoom treden op tijdens inspanning als het dier nog niet heeft gegeten. Hij is
dan plotseling uitgeput tijdens een ochtendwandeling en enkele minuten niet in
staat verder te lopen, plotseling door voor- of achterpoten zakken en een
verwarde indruk maken. Soms duurt het enkele weken (maanden) voor een
tweede aanval, verergeren geleidelijk en nemen in frequentie toe. Later ook
onafhankelijk van inspanning. Enkele weken tot maanden na de eerste aanval
lijkt het een toeval (krampen gepaard met bewustzijnsverlies).
3
, SE – ziekteleer
Diagnose: anamnese naar karakteristieke vroege verschijnselen, bij herhaling (3
keer gedurende de dag) vaststellen van een te laag bloedglucosegehalte (< 3
mmol/l). Insulinoom staat vast wanneer bij een hypoglykemische patiënt een te
hoog insulinegehalte wordt gevonden. Beeldvorming van het insulinoom
(echografisch onderzoek van de pancreas en de lever).
Therapie: bij een insulinoom bij een 10 tot 15 minuten durende ernstige
hypoglykemische aanval treden irreversibele hersenbeschadigingen op, dus
intraveneus glucose (5 tot 10 ml van een 20%-glucose-oplossing) toedienen. Bij
afwezigheid van neurologische schade leidt dit tot prompt herstel. Chirurgische
verwijdering van de kleine neoplasie in de pancreas. Na een radicale verwijdering
van een insulinoom volgt volledig herstel, maar vaak treedt een recidief op door
uitgroei van metastasen. Er kan met een medicamenteuze therapie (diazoxide
en/of glucocorticoïden) het glucosegehalte in het bloed enige tijd op peil worden
gehouden.
Insulinoom bij de fret
Periodiek optreden van zwakte van de achterhand, waardoor ze omvallen.
Sommige fretten staan tijdens het spel stil en staren dan loos in de ruimte.
Speekselen en krabben naar de bek zijn door misselijkheid. Bij de anamnese
vragen naar de relatie met eten, de zwakte in de achterhand verdwijnt na een
maaltijd.
Diagnose: meten van de plasmaglucoseconcentratie, die lager is dan 3,0 mmol/l.
Hiervoor moet de fret minimaal 4 uur gevast hebben. Geen echografie omdat de
tumoren te klein zijn.
Net als bij de hond is het mogelijk om de tumor operatief te verwijderen.
Omdat insulinomen bij fretten zelden metastaseren, kan de aandoening ook
medicamenteus worden behandeld met diazoxide (een stof die van de afgifte van
insuline remt). Veel dierenartsen kiezen voor corticosteroïden (stimulatie
gluconeogenese), maar aan deze behandeling kleven veel nadelen.
6.2.2 - Hyperglykemie – diabetes mellitus
Pathofysiologie van diabetes mellitus (DM)
Centraal staat een absoluut of relatief tekort aan insuline en de daardoor lage I/G-
ratio (de molaire verhouding tussen insuline en glucagon), leiden tot verhoogde
gluconeogenese, verhoogde lipolyse en een verhoogde glucoseconcentratie in
het bloed (hyperglykemie).
» De lever gaat glycogeen afbreken en de gluconeogenese wordt gestimuleerd,
ontstane glucose wordt afgegeven aan het bloed.
» Ondanks de gestegen glucosespiegels in het bloed wordt de opname van
glucose (via GLUT-4) door het vet- en spierweefsel niet gestimuleerd vanwege
het gebrek aan insuline.
» De lage I/G-ratio stimuleert de lipolyse in de vetcel waardoor de hoeveelheid
onveresterd vetzuur (gebonden aan albumine) in de bloedbaan sterk
toeneemt.
» Dit leidt in de lever tot verhoogde β-oxidatie, waardoor de aanvoer van acetyl-
CoA erg hoog wordt, wat weer leidt tot de vorming van ketonlichamen. De
gevormde ketonlichamen worden afgestaan aan het bloed.
De concentraties van glucose, vrije vetzuren en ketonlichamen in het bloed
nemen sterk toe.
Globaal zijn de gevolgen voor de extra- en in intracellulaire ruimten tegengesteld;
4