NEDERLAND (1948-2008)
Leidende vragen:
1. Waardoor veranderden de maatschappelijke verhoudingen in Nederland van 1848 tot 1978?
2. Waardoor veranderden de maatschappelijke verhoudingen in Nederland tussen 1978 en 2008?
3.1 De remmen los
Tussen de twee wereldoorlogen (1918-1939) voelde bijna elke Nederlander zich aangetrokken tot een van de
vier zuilen (de katholieke, de protestants-christelijke, de socialistische of de liberale) en gingen alleen om met
de mensen uit hun eigen zuil → de verzuiling was hét kenmerk van Nederland.
In de politiek moesten er altijd minstens twee zuilen samenwerken: er werden dan op een zakelijke manier
afspraken gemaakt. Tijdens de Duitse bezetting stond het verzuilde leven op een laag pitje en in 1945 werd
een poging gedaan om zonder de vier zuilen door te gaan, maar de vooroorlogse verzuilde samenleving werd
snel hersteld.
Na het einde van WOII op 5 mei 1945 hadden veel Nederlanders geen huis of andere bezittingen meer. De
verwachting was dat het in 1947 economisch beter zou gaan in Nederland: de Verenigde Staten schoten te hulp
bij de wederopbouw → Nederland profiteerde van het Marshallplan. Dat Nederland zoveel Marshallhulp
ontving, kwam onder andere omdat ze onvoorwaardelijk de kant van de Amerikanen kozen tijdens de Koude
Oorlog: dit was een breuk van de vooroorlogse situatie toen Nederland neutraal bleef → de les van WOII was
dat de neutraliteitspolitiek niet langer houdbaar was.
Na de bevrijding zijn veel jonge mannen en vrouwen alsnog getrouwd die hun huwelijk uitgesteld hadden, dit
resulteerde in 1946 tot het dubbele aantal huwelijken als in 1944 → dit leidde in de jaren erna tot een
babyboom: het aantal geboortes lag heel hoog (de generatie babyboomers 1946-1955). Door de toenemende
bevolking stond de regering voor een grote uitdaging: er moesten allerlei extra voorzieningen komen →
scholen, huizen, banen, etc. Hiervoor moest eerst de economie hersteld worden. Hierin speelde de overheid
een actieve rol wat het tegenovergestelde was van de jaren ’30: toen vertrouwde de regering erop dat herstel
vanzelf zou komen, maar dat was niet het geval. Nederland kreeg geen planeconomie, maar de regering zorgde
voor de juiste voorwaarden om economisch herstel mogelijk te maken.
De oplossing voor het economische herstel was typisch Nederlands: er werd veel overlegd en er werden
compromissen gesloten. Dit was mogelijk omdat de katholieken (KVP) en de socialisten (PvdA) van 1948 tot
1958 samen in de coalitie zaten → de rooms-rode regeringen. Een groot deel van het volk stond achter een
van deze partijen en waren dus positief over de besluiten.
De regering besloot tot een geleide loonpolitiek: als de lonen laag waren, werden Nederlandse producten
goedkoper dan buitenlandse producten en kon de export toenemen. Dit zou ervoor zorgen dat de economie
kon groeien waar uiteindelijk iedereen beter van zou worden. Nederland ontwikkelde zich tot een belangrijk
exportland.
De Nederlandse economie groeide dankzij de industrialisatiepolitiek en de geleide loonpolitiek, maar ook door
het snelle economische herstel van West-Duitsland (Wirtschaftswunder): Nederland handelde namelijk veel
met West-Duitsland. Daarnaast werd er in 1959 een groot aardgasveld in Groningen aangeboord die
uiteindelijk voor veel geld zorgde. Door deze ontwikkelingen kon de verzorgingsstaat ontstaan.
Aan het begin van de jaren ’60 werd de geleide loonpolitiek afgeschaft: de werknemers mochten van de sterk
gegroeide economie gaan profiteren. De toegenomen welvaart zorgde ervoor dat Nederland in korte tijd een
consumptiemaatschappij werd → mensen kregen meer luxeproducten en gingen door de toegenomen vrije
tijd vaker op vakantie.
,Op 1 februari 1953 vond de watersnoodramp plaats waardoor grote delen van Zeeland, Zuid-Holland en
Noord-Brabant onder water kwamen te staan en er honderden slachtoffers vielen. Om zulke rampen te
voorkomen, stelde de overheid het Deltaplan op: de zeearmen in Zeeland en Zuid-Holland zouden worden
afgedamd en de dijken zouden volgens de nieuwste wetenschappelijke kennis worden verhoogd en versterkt.
Niet alleen op het gebied van techniek en welvaart kwam het idee van een maakbare samenleving tot stand,
ook het welzijn was aan de beurt: de overtuiging was dat de overheid wist wat goed was voor de mens en door
deze bemoeienis kregen de jaren ’50 een saai, braaf en negatief imago.
De overheid greep ook op het gebied van sociale zekerheid in met de werkloosheidsuitkering (1949) en met
wetten als de Algemene Ouderdomswet (AOW) (1957) → een verplichte verzekering voor een staatspensioen
en de Algemene Bijstandswet (1965) → iedereen die niet voor zichzelf kon zorgen, kon rekenen op financiële
hulp van de overheid. Deze sociale wetten en de positieve economische ontwikkelingen waren belangrijk in de
opbouw van de verzorgingsstaat: elke Nederlander kon minimaal beschikken over een minimuminkomen → de
economische gelijkheid nam toe.
Ondanks de toegenomen welvaart, was er nog steeds woningnood → hiervoor werden in de jaren ’50 en ’60
nieuwbouwwijken gebouwd (bv. Ommoord). Dit zorgde voor een toenemende verstedelijking: de grote steden
werden al als overvol gezien, dus de grootste verstedelijking vond plaats in gemeenten die hooguit een uur van
een grote stad lagen. Forenzen waren mensen die in de stad werkten, maar woonden in een rustige omgeving:
de forenzensteden (slaapsteden).
Vanaf de jaren ’50 werden steeds meer mensen door de opkomst van de verzorgingsstaat, de verstedelijking
en grotere mobiliteit minder afhankelijk van hun zuil. Het zorgden ervoor dat mensen in aanraking kwamen
met andersdenkenden: ze bedachten dat er met de leden van de andere zuilen niets mis was. Dit zorgden voor
de ontzuiling → had invloed op de ontkerkelijking.
De ontzuiling had ook gevolgen voor de politiek: aan het eind van de jaren ’50 kwam er een einde aan de
rooms-rode regeringen, vanaf dit moment kwamen er steeds wisselende coalities tot stand. Tot 1967 konden
politieke partijen rekenen op kiezers uit de eigen zuil, maar een groeiende groep kiezers werd ontevreden. D66
was de belangrijkste nieuwe partij die de politiek wilde veranderen en moderniseren, maar er kwamen ook
andere kleinere partijen nieuw in de Tweede Kamer. Hierdoor werd het lastig om een regering te vormen: hier
was een meerderheid voor nodig.
De jeugd in de jaren ’60 kon dankzij de toenemende welvaart over steeds meer geld beschikken: een deel
hiervan gebruikten ze om zich te onderscheiden van de ouderen. Vooral tieners uit arbeidersgezinnen bleken
de ontwikkelende jeugdcultuur aantrekkelijk te vinden: voor deze jongeren die zich onderscheiden met
uiterlijk, gedrag en muziek werd in 1955 de naam ‘nozem’ bedacht → Nederlands Onderdaan Zonder Enige
Moraal. Sommige volwassenen maakten zich zorgen over de verwaarlozing van normen en waarden, het
onveilig maken van buurten en het agentje pesten wat deze zogenaamde ‘asfaltjeugd’ deed.
In het midden van de jaren ’60 lieten studenten en intellectuele jongeren, vooral in Amsterdam, van zich
horen: de provo’s (afgeleid van provoceren) → volgens hen waren de autoriteiten tegenstanders van de
democratie en was de consumptiemaatschappij slecht. Ze waren anarchistisch: ze waren tegen elke vorm van
gezag. In 1965 ontstond de beweging van de provo’s en in 1967 is deze weer opgeheven.
Aan het eind van de jaren ’60 kwam er nog een jongerencultuur op: de hippies → zij verzetten zich tegen het
kapitalisme en materialisme van de generatie van hun ouders en ze stoorden zich aan de hoeveelheid regels en
beperkingen. Hippies vonden dat mensen in de harmonie van de natuur moesten leven: de bloem was hiervan
het symbool → de periode van flowerpower. Hippies probeerden hun geest te verruimen en te verrijken door
met allerlei soorten drugs te experimenteren, het samen te leven in communes en het afzetten tegen het
overal aanwezige geweld en alle vormen van discriminatie. Ze worden ook wel de flower-power-generatie
genoemd.
, Nozems Provo’s Hippies
Halverwege de jaren ‘50 Halverwege de jaren ‘60 Eind jaren ‘60/begin jaren ‘70
Jongeren uit arbeidersgezinnen Studenten en intellectuele jongeren Studenten en intellectuele jongeren
Onderscheiden van ouderen d.m.v. De jongeren waren tegen de Tegen de consumptiemaatschappij en
uiterlijk, gedrag en muziek. consumptiemaatschappij → ze het kapitalisme → ze waren tegen
vonden dat de oudere generaties elke vorm van geweld en
waren vastgeroest met hun kijk op de discriminatie: ‘make love, not war’.
maatschappij.
Rebelse jongeren die opstootjes Uitdagend/provocerend tegenover Droegen felgekleurde kleding, hadden
veroorzaakten. gezaghebbende organisaties d.m.v. lang haar en legden de nadruk op
protest en verzet. liefde, seks en drugs.
In de jaren ’50 en ’60 streden naast jongeren, ook vrouwen voor verbetering van hun positie: vrouwen waren
nu nog handelingsonbekwaam → getrouwde vrouwen konden geen contracten ondertekenen of grote
aankopen doen zonder toestemming van hun man. [1] In 1956 werd de handelingsonbekwaamheid van
vrouwen afgeschaft: dit was een eerste stap in de emancipatie van de vrouw. Er waren nog steeds grote
verschillen tussen mannen en vrouwen in beroep en onderwijs, maar de toenemende onderwijsdeelname
(door [2] de nieuwe onderwijswetgeving van 1968) van meisjes zorgde voor grote maatschappelijke
veranderingen.
In de jaren ’60 kwamen steeds meer vrouwen in opstand tegen hun ondergeschikte positie → de Tweede
Feministische Golf: de actiegroep Dolle Mina probeerde de maatschappelijke positie van meisjes en vrouwen
te verbeteren. Om meisjes gelijk te maken aan de jongens, was er ook emancipatie van de man nodig: zij
zouden moesten zich ook meer bezighouden met het opvoeden van kinderen en huishoudelijk werk. De
actiegroep Man Vrouw Maatschappij (MVM) probeerde met acties mannen en vrouwen te overtuigen dat
samenwerken voor gelijke kansen noodzakelijk was.
Er zijn verschillende oorzaken waardoor vrouwen zich makkelijker konden emanciperen. [3] De
werkgelegenheid nam toe door de economische groei, wat positief was voor de emanciperende vrouwen. [4]
Ook zorgde de invoering van de anticonceptiepil in 1963 voor een grote verandering in de verhouding tussen
mannen en vrouwen: voor vrouwen betekende het huwelijk niet meer automatisch moederschap. [5] Daarnaast
werden vrouwen vanaf 1971 steeds onafhankelijker door de nieuwe echtscheidingswetgeving.
Na de Tweede Wereldoorlog was er in Nederland een groot woningtekort en was de economische toestand
slecht. In 1948 dacht 1:3 van de Nederlanders na over migratie en 1:20 vertrok ook daadwerkelijk, de redenen
hiervoor waren verschillend → [1] de woningnood zorgde ervoor dat pasgetrouwde stellen geen huis konden
krijgen, [2] de werkgelegenheid in de landbouw was gedaald door de verbeteringen, [3] de verzuilde
maatschappij werd als beklemmend ervaren of [4] men was bang voor de atoomdreiging tijdens de Koude
Oorlog. Het grootste gedeelte emigreerde naar Canada, Australië en Nieuw-Zeeland.
Nederland was een emigratieland én immigratieland. Door de onafhankelijkheidsverklaring van Nederlands-
Indië in 1949, kwamen er veel Nederlanders en Indo’s naar Nederland rond 1949. In 1957 werden Nederlandse
bedrijven in Indonesië in beslag genomen door de Indonesische overheid en vanaf dat moment vertrokken de
meeste Nederlanders die er toen nog woonden alsnog. Een speciale groep migranten uit Nederlands-Indië
waren de Molukkers, zij waren ontevreden met de uitgeroepen Republiek Indonesië → ze waren christelijk of
waren ex-KNIL’ers (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger) en werden door Indonesiërs gezien als verraders. In
1950 werd de KNIL opgeheven en gaf de Indonesische regering toestemming om de Molukkers tijdelijk naar
Nederland over te brengen tot de tijd dat ze weer op een veilige manier op de Molukken konden leven, maar
helaas werd dit langdurig of zelfs vast en dat zorgde voor onrust onder de Molukkers: zij wilden juist terug →
Molukse jongeren maakten in de jaren ’70 hun eisen duidelijker met gewelddadige acties.