Samenvatting Medische kennis 3
Week 1
Indeling menselijk lichaam
Cel à Weefsel à Orgaan àFunctioneel systeem à Mens
Metabolisme:
Metabolisme/stofwisseling= alle biochemische reacties die in de cel kunnen plaatsvinden.
2 typen biochemische reacties:
Anabole - Worden kleine moleculen samengevoegd tot grotere. Opbouwstofwisseling
reacties - Deze reactie kost energie. (assimilatie)
- De gevormde moleculen worden meestal tijdelijk ingebouwd in de
cellen en gebruikt voor de groei, onderhoud en reparatie van weefsels
Katabole - Zijn omzettingen waarbij grotere moleculen afgebroken worden tot Afbraakstofwisseling
reacties kleinere. (dissimilatie)
- Bij deze reactie komt chemische energie vrij..
- Die energie wordt gebruikt voor de opbouwstofwisseling of andere
energie vragende processen (beweging/ warmteproductie).
Verbranding (celademhaling)
Doel= vrijmaken van energie
Aerobe Verbranding met zuurstof en energierijke stof.
dissimilatie Koolstofdioxide is afvalgas en ademen wij uit. Het water wordt meestal in de cellen hergebruikt.
• Glucose + zuurstof à energie + water + koolstofdioxide
Bij geen glucose worden vetten gebruikt dit is minder schoon, want er ontstaan meer afvalstoffen
die de cel moet kwijtraken.
• Vetten + zuurstof à energie + water + koolstofdioxide + afvalstoffen
Anarobe Bij behoefte aan energie zonder zuurstof, schakelt de cel over op afbraak van energierijke stoffen.
dissimilatie Dit gebeurt vooral in spieren, waarbij ze veel arbeid moeten verrichten en de ademhaling niet
voldoende zuurstof aan de cellen beschikbaar stelt.
Voordeel= dat de cel toch energie kan vrijmaken.
Nadeel= dat de energieopbrengst lager is met meer afvalstoffen zoals melkzuur.
• Glucose à energie + melkzuur + water
De energie die bij dissimilatiereacties vrijkomt wordt in ATP (adenosinetrifosfaat)
vastgelegd. De cel kan grote hoeveelheden ATP maken. Zodra ergens in de celenergie
nodig is wordt ATP omgezet in ADP (adenosinedifosfaat) en komt er energie vrij.
• ATP à ADP + P + energie
• ADP + P + energie à ATP
P= fosfaatmolecuul (energierijke binding)
Alle biochemische reacties vinden plaats met behulp van reactieversnellers (enzymen).
Enzymen zijn eiwitten en worden door het lichaam zelf gemaakt.
- Katalyseren (versnellen) alle biochemische reacties die in de cel plaats vinden.
- Reactie specifiek à voor elk soort reactie bestaat een specifiek enzym.
- Optimumtemperatuur à elk enzym werkt het best in een bepaalde temperatuur. Bij
een lagere temperatuur à trager en bij een hoge temperatuur à beschadiging.
- Optimumzuurgraad à hebben een optimale werking bij een bepaalde pH. In een
zure of basische omgeving werkt het enzym trager of helemaal niet.
- Zijn telkens inzetbaar, omdat ze zelf niet verbruikt worden of chemisch veranderd.
- Hebben vaak een co-enzym ('hulp-enzym') nodig om werkzaam te zijn. Zoals metaal:
zink, magnesium, ijzer. Of een klein organisch molecuul zoals vitaminen B1/ B2.
, 1. Celmembraan
2. Lysosoom
3. Mitochondrium
4. Nucleus
5. Nucleusplasma
6. Kernporie
7. Nucleolus
8. Ribosomen
9. Endoplasmatisch reticulum
10. Centrosoom
11. Cytoplasma
12. Golgicomplex
De cel bevat cytoplasma (protoplasma).
Dit bestaat uit een waterige substantie
(cytosol) met daarin opgeloste stoffen
zoals: eiwitten, koolhydraten, vetten en
zouten. In het cytoplasma bevinden zich
organellen. Dit zijn structuren met een specifieke bouw en functie.
- Celmembraan= schermt de intracellulaire ruimte af van het omringende milieu.
Celmembraan bestaat uit een dubbele laag fosfolipiden met daartussen
cholesterolmoleculen (membraaneiwitten) die het celmembraan verstevigen.
Fosfolipiden zijn vetmoleculen bestaande uit een kop en staart. Kop= hydrofiel à
wateraantrekkend. Staart= hydrofoob à waterafstotend
- Membraanporiën= afsluitbare kanaaltjes die dienen als transport van stoffen van en
naar het cytoplasma.
- Receptoreiwit= een membraaneiwit met een antennefunctie, voor het ontvangen van
boodschappen.
- Gycocalix= Zijn koolhydraten en zitten aan de buitenkant van het membraan.
- Nucleus= stuurt alle stofwisselingsactiviteiten in de cel aan. De nucleus bevat
desoxyribonucleïnezuur (DNA, A=acid). De nucleus bestaat uit nucleoplasma,
omgeven door een kernmembraan. Verder zit er in het nucleoplasma, 46 lange
chormatinedraden bestaande uit histonen (eiwitten) met daaromheen nucleïnezuur.
- Ribonucleïnezuur= RNA.
- Eiwitsynthese= aanmaak van eiwitten.
- Ribosomen= kleine bolvormige deeltjes die rondzweven in het cytosol of vastzitten
aan het endoplasmatisch reticulum. Ribosomen bestaan uit eiwitten en hebben een
eigen rRNA, die een grote rol spelen bij eiwitsynthese.
- Endoplasmatisch reticulum (ER)= netwerk in het plasma. Er zijn 2 typen ER:
o Ruw ER= zitten aan het buitenoppervlak veel ribosomen vast. De eiwitten in
deze ribosomen kunnen via het golgicomplex door de cel naar buiten
afgegeven worden.
o Glad ER= speelt een rol bij de cholesterol en lipidenaanmaak voor
celmembranen en is betrokken bij bepaalde biochemische processen zoals
vorming van koolhydraten of ontgifting.
- Golgicomplex= bestaat uit holle schijven die met elkaar verbonden zijn. De door ER
gevormde stoffen worden naar het golgicomplex vervoerd en daar verwerkt. De
blaasjes (lysosomen à afbraak van stoffen). Worden hier de cel uit gezet of naar
een ander organel vervoerd.
- Autolyse= lekken van lysosoomà agressieve enzymen komen vrij à cel gaat dood.
- Mitochondriën= energieleveranciers van de cel à actief bij celademhaling en
vorming van ATP.
- Centrosoom= spoellichaampje, bestaande uit 2 cilindervormige structuurtjes
(centriolen) à actief bij celdeling.
,Passief transport Actief transport
- Kost de cel geen energie - Hierbij moeten deeltje van een ruimte met een
- Passief transport van stoffen via de celmembraan lage concentratie opgeloste stoffen, naar een
is gebaseerd op diffusie en osmose. ruimte met een hoge concentratie opgeloste
Diffusie= beweging van deeltjes om een hoge stoffen. Tijdens dit vervoer bewegen de deeltjes
concentratie te voorkomen. dus tegen de concentratiegradiënt in.
Osmose= diffusie van water via een semipermeabele Twee typen actief transport:
membraan. (dus veel deeltjes= meer water) 1. Enzymatische pomp
- Doorlaatbaar zijn koolstofdioxide en zuurstof. Worden de stoffen met behulp van enzymen door de
Water gaat ook via osmotisch principe. Hoe snel celmembraan gesluisd. Dit zijn transporteiwitten. Het
dit water zich in of uit de cel verplaatst, hangt af vervoer kost de cel energie, die door de splitsing van
van de concentratieverschillen. Daarbij gaat het ATP geleverd wordt.
vooral om zouten in oplossing (kristalloïden) en 2. Blaasjestransport (endocytose)
eiwitmoleculen (colloïden). Hierbij stulpt de celmembraan om de teen transporteren
KOD= kristalloïd-osmotisch druk, is de zuigende kracht stof heen en vormt een blaasje. Doordat de
die veroorzaakt wordt door zouten in oplossing. celmembraan bijna vloeibaar is, kunnen de uitgestulpte
COD= Colloïd-osmotische druk, zijn de eiwitmoleculen, stukjes gemakkelijk samensmelten (fuseren). Er
zijn groter dan zouten en lossen niet op. Zij worden ontstaat een blaasje in het cytosol, waardoor de
omringd door watermoleculen. ingesloten stof niet direct in contact komt met het
intracellulaire milieu.
3. Fagocytose= de opgenomen deeltjes een vaste
stof vormen.
4. Pinocytose= als het een vloeistof is.
5. Exocytose= het uitwerken van stoffen via
blaasjes.
Cel:
• Cel bevat een celkern (nucleus)
• In de celkern zitten de chromosomen, deze bevatten DNA.
o In het DNA ligt de code opgeslagen voor het maken van eiwitten.
Het DNA bestaat uit een suikermolecuul (desoxyribose) en een
fosfaatmolecuul (fosforzuur). Elke sport van de touwladder wordt
gevormd door steeds 2 stikstofbasen die verbonden zijn aan de
suikermolecuul. De 4 stikstofbasen zijn:
§ Adenine (A)
§ Cytosine (C)
§ Thymine (T)
§ Guanine (G)
o A is altijd gekoppeld met T en C is altijd gekoppeld aan G.
o Nucleotide= elke halve sport met bijbehorende fosfaatgroep. Er
komen 4 verschillende nucleotiden in het DNA-molecuul voor.
o RNA is bijna gelijk aan de DNA-molecuul, allen wordt thymine
vervangen door uracil (U).
• DNA in de chromosomen, bevat gen en ieder gen bevat informatie voor 1 eiwit.
Eiwitten bestaan uit lange ketens aminozuren (20 soorten aminozuren).
• mRNA schrijft DNA over en wordt omgezet in een eiwit (transcriptie)
• mRNA gaat naar ribosoom, daar wordt de informatie afgelezen. Aminozuren worden
aan elkaar vastgeplakt à ontstaan van eiwit.
o Dit kopietje kan als messenger-RNA de kern verlaten en in de ribosomen worden
afgelezen (translatie) en als recept worden gebruikt om het eitwit te maken. De
volgorde van steeds 3 nucleotiden (1 codon) bepalen welke aminozuren er
gekoppeld moeten worden.
Eiwiten= verschillende functies (voedingsstoffen, enzymen), dat is ook het verschil tussen
een longcel en een huidcel.
, Genetica (erfelijkheidsleer)
Chromosomen • 23 paren
(boek) - 22 homologe paren (gelijke)
- 1 geslachtspaar: XX, XY
DNA (letters in - Bestaat uit gen, een stukje DNA.
het boek) - Vaste locatie op het chromosoom.
Epigenetica: beïnvloeding/gebruik genen
Gedifferentieerd: de cellen hebben een gespecialiseerde functie
Golvicomplex: sorteert de eiwitten, die of in de cel blijven, naar het
celmembraan gaan of de cel uit.
Mitochondrium: wordt energie gemaakt (suiker + zuurstof= energie)
à energie wordt opgeslagen in ATP.
tRNA= transport RNA, zweven in het cytoplasma. De tripletten van het
tRNA heten anticodons. Zij zetten het bijbehorende aminozuur op de goede plaats.
De levenscyclus van de cel bestaat uit drie fasen:
1. Delingsfase
- Deling in 2 gelijke dochtercellen à mitose.
2. Groeifase
- Toename van cytosol, het opnemen van water, bijmaken van celmembranen,
plasmamembranen en organellen.
- Groeifase hangt af van: celtype, milieuomstandigheden en aanwezigheid van
bouwstoffen.
3. Functionele fase.
- In de functionele fase krijgt de nieuwe cel haar bestemming. Afhankelijk van hun
bestemming gaan cellen differentiëren en specialiseren.
- Differentiatie= het krijgen van een bepaalde vorm en afmeting.
- Specialisatie= het kunnen uitvoeren van speciale taken.
- Gedifferentieerde en gespecialiseerde cellen kunnen zich niet meer delen.
- Het lichaam heeft veel stamcellen, zij differentiëren en specialiseren niet. Hun
functie is om te blijven delen, zodat dode cellen in het lichaam kunnen worden
vervangen.
Mitose:
A. Kerninhoud is egaal, chromosomen zijn niet te zien.
B. Verdubbelde chromosomen zijn zichtbaar en bestaan elk
uit 2 chromatiden.
C. Centriolen vormen spoeldraden (plasmadraden).
D. Chromosomen rangschikken zich in het equatoriale vlak.
E. Chromosomen worden uit elkaar getrokken.
F. Kernmembraan verschijnt.
G. Chromatiden despiraliseren en de cel snoert in: groeifase
begint.
Meiose (reductiedeling)
Doel is om 23 chromosomenparen in tweeën te delen, zodat de nieuwe cel 23 enkele
chromosomen heeft.
Meiose I Meiose II
De daadwerkelijke splitsing Is een gewone celdeling van de
van het aantal chromosomen. twee haploïde dochtercellen.
Crossing over= chromosomen liggen dicht tegen elkaar aan en vinden uitwisselingen plaats
van stukjes chromosoom.